Uitspraak
1.Geding in cassatie
2.Beoordeling van de ontvankelijkheid van het beroep
29 maart 2016.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 29 maart 2016 uitspraak gedaan over de ontvankelijkheid van een cassatieberoep. De verdachte had beroep ingesteld tegen een arrest van het Gerechtshof Amsterdam, dat op 17 november 2014 was gewezen. De kern van de zaak betrof de vraag of het vonnis van de Politierechter in de Rechtbank Amsterdam rechtskracht had, gezien het feit dat het proces-verbaal van de terechtzitting niet overeenkomstig artikel 327 van het Wetboek van Strafvordering was vastgesteld en ondertekend. De Hoge Raad oordeelde dat het proces-verbaal niet aan de wettelijke vereisten voldeed, waardoor het rechtskracht mist. Dit verzuim kon niet worden hersteld, wat leidde tot de conclusie dat het vonnis van de Politierechter niet voor (partiële) bevestiging door het Hof leende.
De Hoge Raad overwoog verder dat, hoewel het proces-verbaal in hoger beroep aangaf dat de verdediging was gevoerd door een gemachtigde advocaat, er geen beroep was gedaan op de nietigheid van het proces-verbaal. Hierdoor kon de verdachte niet met vrucht voor het eerst in cassatie klagen over deze nietigheid. De Hoge Raad concludeerde dat de verdachte onvoldoende belang had bij het cassatieberoep en verklaarde het beroep niet-ontvankelijk. De uitspraak van de Hoge Raad is van belang voor de rechtspraktijk, omdat het de noodzaak benadrukt van een correcte vaststelling en ondertekening van proces-verbaal in strafzaken.