ECLI:NL:HR:2016:516

Hoge Raad

Datum uitspraak
29 maart 2016
Publicatiedatum
29 maart 2016
Zaaknummer
15/02117
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Artikel 80a RO-zaken
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Niet-ontvankelijkheid cassatieberoep wegens nietigheid proces-verbaal

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 29 maart 2016 uitspraak gedaan over de ontvankelijkheid van een cassatieberoep. De verdachte had beroep ingesteld tegen een arrest van het Gerechtshof Amsterdam, dat op 17 november 2014 was gewezen. De kern van de zaak betrof de vraag of het vonnis van de Politierechter in de Rechtbank Amsterdam rechtskracht had, gezien het feit dat het proces-verbaal van de terechtzitting niet overeenkomstig artikel 327 van het Wetboek van Strafvordering was vastgesteld en ondertekend. De Hoge Raad oordeelde dat het proces-verbaal niet aan de wettelijke vereisten voldeed, waardoor het rechtskracht mist. Dit verzuim kon niet worden hersteld, wat leidde tot de conclusie dat het vonnis van de Politierechter niet voor (partiële) bevestiging door het Hof leende.

De Hoge Raad overwoog verder dat, hoewel het proces-verbaal in hoger beroep aangaf dat de verdediging was gevoerd door een gemachtigde advocaat, er geen beroep was gedaan op de nietigheid van het proces-verbaal. Hierdoor kon de verdachte niet met vrucht voor het eerst in cassatie klagen over deze nietigheid. De Hoge Raad concludeerde dat de verdachte onvoldoende belang had bij het cassatieberoep en verklaarde het beroep niet-ontvankelijk. De uitspraak van de Hoge Raad is van belang voor de rechtspraktijk, omdat het de noodzaak benadrukt van een correcte vaststelling en ondertekening van proces-verbaal in strafzaken.

Uitspraak

29 maart 2016
Strafkamer
nr. S 15/02117
ABO/EC
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Amsterdam van 17 november 2014, nummer 23/004006-13, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren in [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1968.

1.Geding in cassatie

Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft J. Kuijper, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal D.J.C. Aben heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest en tot terugwijzing dan wel verwijzing van de zaak teneinde op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.

2.Beoordeling van de ontvankelijkheid van het beroep

2.1.
Het middel klaagt dat de bestreden uitspraak nietig is aangezien het door het Hof (partieel) bevestigde vonnis van de Politierechter in de Rechtbank Amsterdam is aangetekend in een proces-verbaal dat niet overeenkomstig art. 327 Sv is vastgesteld en ondertekend.
2.2.1.
Het in het middel bedoelde proces-verbaal houdt onder meer het volgende in:
"Tegenwoordig:
mr. J.M. van Hall, politierechter
en mr. D. West, griffier.
(...)
De politierechter die dit vonnis heeft gewezen, is niet meer aan de strafsector van de Rechtbank Amsterdam verbonden en buiten staat dit proces-verbaal vast te stellen en te ondertekenen.
Dit proces-verbaal is vastgesteld en ondertekend door de griffier, alsmede voor gezien getekend door mr. A.J.R.M. Vermolen, voorzitter van de Afdeling Publiekrecht van de Rechtbank Amsterdam, tevens aangewezen als politierechter.
(...)
De griffier is buiten staat dit proces-verbaal mede te ondertekenen."
Voorts bevat het proces-verbaal een onleesbare handtekening en de handgeschreven aantekening "gezien 4.8.14".
2.2.2.
Het Hof heeft het vonnis van de Politierechter partieel bevestigd met aanvulling van de gronden. De verdachte is - kort gezegd - ter zake van 1. en 2. mishandeling, meermalen gepleegd en 3. vernieling, veroordeeld tot een gevangenisstraf van drie maanden. Het bestreden arrest houdt onder meer het volgende in:
"Het hof verenigt zich met het vonnis waarvan beroep en zal dit derhalve bevestigen, behalve ten aanzien van de toewijzing van de wettelijke rente over de vordering van de benadeelde partij - in zoverre zal het vonnis worden vernietigd - en met dien verstande dat het hof de in hoger beroep gevoerde verweren zal bespreken en daarop zal beslissen en de door de politierechter gebezigde bewijsmiddelen waar nodig zal aanvullen als hierna weergegeven."
2.3.
Art. 327 Sv luidt als volgt:
"Het proces-verbaal wordt door den voorzitter of door een der rechters, die over de zaak heeft geoordeeld, en den griffier vastgesteld en (...) onderteekend. Voor zoover de griffier tot een en ander buiten staat is, geschiedt dit zonder zijne medewerking en wordt van zijne verhindering aan het slot van het proces-verbaal melding gemaakt."
2.4.
Het proces-verbaal van de terechtzitting in eerste aanleg is niet vastgesteld en ondertekend overeenkomstig art. 327 Sv, zodat het rechtskracht mist. Zoals in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 10 is uiteengezet kan dit verzuim blijkens bij de Politierechter ingewonnen nadere informatie niet worden hersteld. Een en ander brengt mee dat het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg en de naar aanleiding daarvan gewezen uitspraak aan nietigheid lijden. Het vonnis van de Politierechter leende zich derhalve niet voor (partiële) bevestiging door het Hof.
2.5.
In aanmerking genomen evenwel dat het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep enerzijds inhoudt dat aldaar het woord tot verdediging is gevoerd door een door de verdachte daartoe uitdrukkelijk gemachtigde advocaat en anderzijds niet inhoudt dat aldaar beroep is gedaan op voormelde nietigheid, kan daarover niet met vrucht voor het eerst in cassatie worden geklaagd. Gelet daarop is de Hoge Raad van oordeel dat de verdachte onvoldoende belang heeft bij het cassatieberoep. De Hoge Raad zal daarom - gezien art. 80a RO - het beroep niet-ontvankelijk verklaren.
3. Beslissing
De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie niet-ontvankelijk.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren E.S.G.N.A.I. van de Griend en M.J. Borgers, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
29 maart 2016.