ECLI:NL:HR:2016:513

Hoge Raad

Datum uitspraak
29 maart 2016
Publicatiedatum
29 maart 2016
Zaaknummer
15/01001
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Herziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag tot herziening in strafzaak van doodslag en brandstichting

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 29 maart 2016 een aanvraag tot herziening afgewezen die was ingediend door de aanvrager, die in 2008 was veroordeeld voor doodslag en brandstichting. De aanvrager had vier gronden aangevoerd voor herziening, waaronder het terugkomen van een getuige op zijn belastende verklaring, en nieuwe onderzoeksresultaten die zijn alibi zouden ondersteunen. De Hoge Raad oordeelde dat de gronden niet voldoende waren om een ernstig vermoeden te wekken dat het onderzoek anders had kunnen uitvallen. De getuige, [betrokkene 1], had zijn eerdere verklaringen niet overtuigend teruggetrokken, en de nieuwe onderzoeksresultaten waren niet objectief genoeg om de eerdere veroordeling te ondermijnen. De Hoge Raad concludeerde dat de aanvrager tijd en gelegenheid had om de bewezenverklaarde misdrijven te plegen en dat de aanvraag tot herziening ongegrond was. De uitspraak van het Gerechtshof te Leeuwarden van 17 december 2009, die de aanvrager had veroordeeld tot vijftien jaar gevangenisstraf, bleef daarmee in stand.

Uitspraak

29 maart 2016
Strafkamer
nr. S 15/01001 H
MD/ES
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op een aanvraag tot herziening van een in kracht van gewijsde gegaan arrest van het Gerechtshof te Leeuwarden van 17 december 2009, nummer 24/001558-08, ingediend door G.G.J. Knoops en L. Vosman, beiden advocaat te Amsterdam, namens:
[aanvrager], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1965.

1.De uitspraak waarvan herziening is gevraagd

1.1.
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Rechtbank Groningen van 10 juni 2008 - de aanvrager ter zake van 1. subsidiair "doodslag" en 2. "opzettelijk brand stichten terwijl daarvan gemeen gevaar voor goederen te duchten is en opzettelijk brand stichten terwijl daarvan levensgevaar voor anderen te duchten is" veroordeeld tot een gevangenisstraf van vijftien jaren.
1.2.
De Hoge Raad heeft bij arrest van 5 april 2011 het tegen 's Hofs arrest ingestelde cassatieberoep verworpen.

2.De procesgang in herziening

2.1.
De aanvraag tot herziening is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. De aanvraag is mondeling toegelicht. De Hoge Raad heeft voorts kennisgenomen van alle nadien, tot aan de datum van dit arrest binnengekomen correspondentie met betrekking tot deze aanvraag.
2.2.
Nadat de Advocaat-Generaal haar na te noemen conclusie had genomen is de aanvraag aangevuld. Die aanvulling is aangehecht.

3.De conclusie van de Advocaat-Generaal

3.1.
De Advocaat-Generaal T.N.B.M. Spronken heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad de aanvraag zal afwijzen.
3.2.
De raadslieden van de aanvrager hebben daarop schriftelijk gereageerd.
3.3.
De Advocaat-Generaal heeft te kennen gegeven in de hiervoor onder 2.2 bedoelde aanvulling op de aanvraag geen aanleiding te zien nader te concluderen.

4.Waar het in deze zaak om gaat

4.1.
Ten laste van de aanvrager heeft het Hof bewezenverklaard dat:
"1 subsidiair.
hij omstreeks 11 december 1996 te Hoogezand opzettelijk [slachtoffer] van het leven heeft beroofd, immers heeft verdachte met dat opzet [slachtoffer] met een hard voorwerp op het hoofd geslagen, ten gevolge waarvan voornoemde [slachtoffer] is overleden;
2.
hij omstreeks 11 december 1996 te Hoogezand opzettelijk brand heeft gesticht in een woning gelegen aan de [a-straat 1], immers heeft verdachte toen aldaar opzettelijk in een gedeelte van die woning brand gesticht, ten gevolge waarvan die woning gedeeltelijk is verbrand, terwijl daarvan gemeen gevaar voor in die woning aanwezige goederen en levensgevaar voor in die woning aanwezige personen ([betrokkene 3] en/of [betrokkene 4]) te duchten was."
4.2.
Voor de bewijsvoering verwijst de Hoge Raad naar de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 12 tot en met 14.
4.3.
De Advocaat-Generaal heeft in haar conclusie onder 8 kort samengevat waar het in de zaak om gaat:
"In de nacht van 11 op 12 december 1996 is brand gesticht in de woning van aanvrager in Hoogezand, waarna zijn vrouw, [slachtoffer], levenloos in de woning is aangetroffen. Uit onderzoek is gebleken dat haar dood naar alle waarschijnlijkheid al voor de brand was veroorzaakt doordat zij met een hard voorwerp op haar hoofd was geslagen en door een klieving van haar halsslagader en strottenhoofd. Of zij nog leefde tijdens de brand kon in het onderzoek niet worden uitgesloten.
Aanvrager heeft steeds gesteld dat hij met zijn auto, terugkomend vanuit Niezijl, bij de woning aankwam toen deze al in brand stond en dat hij noch betrokken is bij de dood van zijn vrouw noch bij de brandstichting. Hij heeft het toenmalige alarmnummer 06-11 gebeld, is naar binnen gegaan en heeft zijn twee kinderen in veiligheid gebracht. Aanvrager is als verdachte aangemerkt, daartoe in 1997 en 2004 aangehouden, maar steeds ook weer in vrijheid gesteld wegens gebrek aan bewijs. Uiteindelijk is hij alsnog vervolgd en op 10 juni 2008 door de rechtbank te Groningen schuldig bevonden aan doodslag op zijn vrouw en brandstichting.
Hangende het hoger beroep heeft aanvrager van juni tot september 2008 in voorlopige hechtenis verbleven in de penitentiaire inrichting Ter Apel. Daar is hij in contact gekomen met een medegedetineerde [betrokkene 1], die hij - in de lezing van [betrokkene 1] - heeft gevraagd of [betrokkene 1] niet iemand weet, die inmiddels overleden is en die hij de schuld in de schoenen zou kunnen schuiven. [betrokkene 1] heeft daarop een zekere [betrokkene 2] genoemd. Vervolgens heeft aanvrager - nog steeds volgens [betrokkene 1] - [betrokkene 1] overgehaald tegen betaling bij de politie te verklaren dat hij samen met [betrokkene 2] zijn vrouw [slachtoffer] zou hebben beroofd, waarbij [betrokkene 2] haar om het leven zou hebben gebracht en ze het huis in brand zouden hebben gestoken. Wat aanvrager dan nog niet weet is dat [betrokkene 1] 'dubbelspel' speelt en de politie op de hoogte houdt van hetgeen hij samen met de aanvrager in scene zet. [betrokkene 1] verklaart daarbij tegenover de politie dat aanvrager jegens hem heeft bekend 'dat hij het gedaan heeft'. Later blijkt uit onderzoek van de politie dat [betrokkene 2] ruim voor de datum waarop zich de gebeurtenissen hebben afgespeeld waarbij [slachtoffer] werd omgebracht, is overleden.
Tegenover het hof heeft aanvrager ontkend dat hij [betrokkene 1] zou hebben gevraagd een en ander in scene te zetten en heeft hij zich op het standpunt gesteld dat [betrokkene 1] zelf een van de daders moet zijn. Het hof achtte echter de belastende verklaring van [betrokkene 1] ten overstaan van de politie, die steun vindt in andere bewijsmiddelen, geloofwaardig."

5.Beoordeling van de aanvraag

5.1.
Als grondslag voor een herziening kan, voor zover hier van belang, krachtens het eerste lid aanhef en onder c van art. 457 Sv slechts dienen een door bescheiden gestaafd gegeven dat bij het onderzoek op de terechtzitting aan de rechter niet bekend was en dat het ernstige vermoeden wekt dat indien dit gegeven bekend zou zijn geweest, het onderzoek van de zaak zou hebben geleid hetzij tot een vrijspraak van de gewezen verdachte, hetzij tot een ontslag van alle rechtsvervolging, hetzij tot de niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie, hetzij tot de toepassing van een minder zware strafbepaling.
5.2.
De aanvraag berust op een viertal gronden.
5.2.1.
In de eerste plaats wordt aangevoerd dat de getuige
[betrokkene 1] (deels) is teruggekomen van zijn de aanvrager belastende verklaringen die door het Hof voor het bewijs zijn gebezigd (bewijsmiddelen 32 en 33; de op 14 en 20 augustus 2008 ten overstaan van de politie afgelegde verklaringen). Betoogd wordt dat [betrokkene 1] op 22 april 2013 ten overstaan van de beide raadslieden heeft verklaard dat de aanvrager nooit tegen hem heeft gezegd dat hij "de moord heeft gepleegd".
5.2.2.
In de tweede plaats wordt aangevoerd dat uit het door de deelnemers aan het project Gerede Twijfel verrichte onderzoek naar de passagetijden van schepen door de sluis te Gaarkeuken op 11 december 1996 zou blijken dat de reconstructie door de politie van het alibi van de aanvrager op onjuiste gegevens berust. Het onderzoek zou uitwijzen dat aannemelijk is dat de aanvrager op de avond van de brand van Hoogezand over Niekerk naar Niezijl is gereden, dat hij op de weg terug tweemaal voor de brug over het Van Starkenborghkanaal tussen Noord- en Zuidhorn heeft gewacht en beide keren naar Niezijl is teruggereden, dat hij daarna weer naar Hoogezand is gereden en dat zijn woning toen hij daar terugkeerde, in brand stond.
5.2.3.
De als derde aangevoerde grond houdt in dat uit het door de deelnemers aan het project Gerede Twijfel verrichte onderzoek naar de brand als ook uit de rapportage van forensisch branddeskundige F. Philipsen met betrekking tot de door TNO verrichte reconstructie van de brand, zou zijn gebleken van ernstige tekortkomingen in de destijds in de onderhavige zaak uitgevoerde forensisch-technische onderzoeken. Daarom zou niet met zekerheid kunnen worden gesteld dat daadwerkelijk sprake was van brandstichting met een brandversnellend middel; het zou daarom meer waarschijnlijk zijn dat de brand is ontstaan voordat de aanvrager thuiskwam.
5.2.4.
De in de aanvulling op de aanvraag als vierde aangevoerde grond houdt in dat uit een rapport van het Brand Technisch Bureau zou blijken dat de brand op 11 december 1996 op of omstreeks 23.24 uur moet zijn ontstaan en dat dit hetgeen in de tweede en de derde grond is aangevoerd, ondersteunt.
5.3.1.
Bij de beoordeling van de eerste grond stelt de Hoge Raad voorop dat een aanvrager bij zijn aanvraag tot herziening aannemelijk moet maken dat en waarom getuigen van een hem belastende verklaring terugkomen.
5.3.2.
De notitie van hetgeen de getuige [betrokkene 1] met de raadslieden van de aanvrager op 22 april 2013 zou hebben besproken, houdt - voor zover in herziening van belang - het volgende in:
"(...)
2. De reden dat [betrokkene 1] contact heeft gezocht met de advocaten van [aanvrager] is dat hij de zaak voor zichzelf wil afsluiten. Hij geeft aan niet onder druk van iemand te staan en zijn motivatie is niet dat er sprake is van een dreiging.
(...)
5. [betrokkene 1] geeft aan dat hij van mening is dat [aanvrager] niet in de gevangenis hoort te zitten.
6. [betrokkene 1] geeft aan dat [aanvrager] een scenario aan hem had gegeven. [betrokkene 1] had de naam bedacht van [betrokkene 2]. Op dat moment was [aanvrager] in een staat van doen dat hij niet meer wist wat hij deed... daarom had hij ook [betrokkene 1] benaderd.
7. [betrokkene 1] geeft aan dat hij de moord niet heeft gepleegd.
8. [betrokkene 1] is nooit onder ede gehoord.
9. In juli 2008 heeft [betrokkene 1] voor het eerst (oppervlakkig) met [aanvrager] gesproken. Hij gaf aan dat [aanvrager] op zijn hoede was.
10. [aanvrager] heeft nooit tegen [betrokkene 1] gezegd dat hij de moord heeft gepleegd.
(...)
12. Bij de rechter- commissaris heeft [betrokkene 1] niet onder ede verklaard dat [aanvrager] tegen hem heeft gezegd dat hij de moord heeft gepleegd.
13. Volgens [betrokkene 1] was zijn motief: "ik werd er in meegezogen en ik heb mijn eigen conclusie getrokken."
(...)"
5.3.3.
De naar aanleiding van zijn op 4 juni 2013 afgelegde bezoek aan [betrokkene 1] door P.J. van Koppen op 5 juli 2013 opgemaakte verslag in de vorm van een brief aan Vosman houdt - voor zover in herziening van belang - het volgende in:
"(...)
Hij vindt dat veel mensen onschuldig vast zitten. Dat boek is ook de reden dat hij contact heeft opgenomen met u. Hij vindt zelf dat hij door zijn onjuiste verklaring over [aanvrager] heeft bijgedragen aan een slecht rechtssysteem. [betrokkene 1] heeft nu contact met u opgenomen om, naar hij zegt, schoon schip in zijn leven te maken. Dat hangt ook samen met het feit dat hij gelovig is geworden.
(...)
[betrokkene 1] vertelde aan mij hetzelfde verhaal zoals dat in het dossier kan worden teruggevonden. Daarop is één uitzondering. Aan de rechter- commissaris verklaarde [betrokkene 1] indertijd dat [aanvrager] hem had verteld dat hij het misdrijf pleegde. Dat deel van zijn verklaring wil [betrokkene 1] nu terugtrekken. [aanvrager] heeft hem nooit gezegd dat hij het had gedaan. [betrokkene 1] heeft veel meer de indruk dat [aanvrager] na de veroordeling door de rechtbank en in voorbereiding van de zaak bij het hof een kat in het nauw was.
(...)
In zijn valse bekentenis van de moord had hij verteld dat [betrokkene 2] met hem het huis was binnengedrongen en dat [betrokkene 2] [slachtoffer] om het leven had gebracht. Met die versie zou [betrokkene 1] de schuld op zich kunnen nemen, terwijl zijn schuld beperkt bleek doordat [betrokkene 2] het eigenlijk gedaan zou hebben. Hij koos [betrokkene 2] omdat hij wist dat hij dood was, maar hij wist niet precies wanneer hij was doodgegaan en wist ook niet dat [betrokkene 2] voor de moord op [slachtoffer] al was overleden.
Alle details over het misdrijf - hoe [slachtoffer] lag, de manier van snijden, de kast die over haar was gegooid, dat zij geslagen was met een broodplank - zou [aanvrager] allemaal uit het dossier hebben. [aanvrager] beschikte over een klein deel van het dossier. Als [betrokkene 1] iets aan hem vroeg, kreeg hij altijd pas de volgende dag antwoord. [betrokkene 1] nam aan dat het zo gebeurde omdat [aanvrager] de juiste gegevens in het dossier moest opzoeken. Als hij daarin gelijk heeft, is dat voor [aanvrager] ontlastend.
In dat verband is ook de broodplank interessant. De politie meent dat [slachtoffer] is doodgeslagen met een broodplank. De broodplank is niet in beslag genomen, maar later pas gezien op de foto's die in de keuken zijn genomen. Daarop staat de broodplank rechtop, maar in gebroken toestand op het aanrecht.
De broodplank als moordwapen is een nogal onwaarschijnlijke hypothese die door de politie is geopperd. Er is geen reden om aan te nemen dat [slachtoffer] in werkelijkheid met de broodplank is geslagen. Als dat klopt, dan duidt het detail dat [betrokkene 1] vertelde over de broodplank erop dat [aanvrager] de gegevens ontleende aan het dossier en niet aan zijn eigen geheugen.
[betrokkene 1] meent dat [aanvrager] in hoger beroep op safe wilde spelen. Hij denkt nu achteraf dat [aanvrager] het niet heeft gedaan. [aanvrager] was wanhopig en hij kon niet tegen de straf. 'Hij kon niet tegen zitten', aldus [betrokkene 1].
Over de overige omstandigheden van de zaak vertelde [betrokkene 1] het volgende. Hij zou uiteindelijk € 1,2 miljoen krijgen. [aanvrager] zou dat betalen uit zijn schadevergoeding en uit een geheime rekening met € 200.000. Als aanbetaling zou [betrokkene 1] € 2.500 krijgen. Dat werd door zijn vriendin opgehaald bij de broer van [aanvrager] in diens drogisterij. Maar [betrokkene 1] vertrouwde de betaling door [aanvrager] niet meer. Dat was de reden van zijn dubbelspel.
Hij voelde zich bij zijn dubbelspel door de recherche onder druk gezet. Tegelijkertijd voelde hij zich belangrijk, als stergetuige in de zaak tegen [aanvrager], ook tegenover andere gedetineerden. Dat is ook de reden dat hij tegen de rechter-commissaris vertelde dat [aanvrager] tegen hem bekende. In werkelijkheid had [aanvrager] steeds tegen hem gezegd dat hij er niets mee te maken had.
Ook [aanvrager] was achterdochtig. Hij had de achtergrond van [betrokkene 1] laten uitzoeken via zijn advocaat De Haan.
Scenario's
Over de affaire met [betrokkene 1] die de schuld op zich nam, lijken er nu twee serieuze scenario's te bestaan. De eerste is het scenario dat het hof aannam in het arrest: [aanvrager] heeft zijn vrouw om het leven gebracht en vroeg [betrokkene 1] de schuld op zich te nemen. Het tweede is het scenario dat [betrokkene 1] nu presenteert: [aanvrager] is onschuldig, na zijn veroordeling door de rechtbank raakte hij in paniek en heeft met [betrokkene 1] geprobeerd, op basis van zijn kennis van het dossier, om zijn onschuld te bewijzen.
De aanvankelijke verklaring van [betrokkene 1] steunde het eerste scenario. De verklaring die hij nu aflegt, steunt veel meer het tweede scenario. Dat maakt de vraag van belang welke redenen er zouden kunnen zijn om het eerste dan wel het tweede verhaal van [betrokkene 1] te geloven.
Aan de hand van het verhaal van [betrokkene 1] en de manier waarop hij dat vertelde, kan niet worden bepaald of hij schuldig dan wel onschuldig is. Die toets kan alleen worden uitgevoerd aan de hand van gegevens die in het verhaal aanwezig zijn. Het enige dat ik heb gevonden dat voor die toets zou kunnen dienen is het verhaal dat [betrokkene 1] vertelde over de broodplank waarmee [slachtoffer] zou zijn doodgeslagen. De kans is niet erg groot dat de broodplank daadwerkelijk daarvoor is gebruikt. De politie meende alleen dat zulks wel het geval was. Dat betekent dat het gegeven over de broodplank waarschijnlijk niet afkomstig is uit het geheugen van [aanvrager] als dader, maar uit het dossier. Dat ondersteunt dan weer de versie waarin de informatie waarmee [aanvrager] [betrokkene 1] voerde om zijn bekentenis geloofwaardig te maken afkomstig is uit het dossier en niet uit Reiniers geheugen.
Er is nog iets bijzonders aan het verhaal van [betrokkene 1] tegenover ons. Het gehele verhaal komt behoorlijk goed overeen met het verhaal zoals dat in het dossier staat. Alles komt overeen, behalve het, overigens niet onbelangrijke, detail dat [aanvrager] tegenover [betrokkene 1] heeft bekend.
Conclusie
[betrokkene 1] vertelt nu op een bijzonder belangrijk onderdeel van de zaak een ander verhaal dan hij eerder vertelde. Hij vertelt nu dat [aanvrager] niet tegen hem heeft bekend dat hij zijn vrouw [slachtoffer] om het leven bracht. Het verhaal zoals [betrokkene 1] nu vertelt, komt overeen met het verhaal dat men zou verwachten als [betrokkene 1] eerder niet en nu wel de waarheid zou vertellen over het al dan niet bekennen door [aanvrager]. In die zin is het verhaal van [betrokkene 1] consistent met het 'onschuldige' scenario en kan worden geconstateerd dat de verklaring van [betrokkene 1] niet meer de veroordeling van [aanvrager] steunt. Dat betekent echter niet dat ook geconstateerd kan worden dat de verklaring van [betrokkene 1] dan ook de onschuld van [aanvrager] steunt. Dat zou alleen kunnen gelden als het motief van [betrokkene 1] stand houdt, het schoon schip maken en zijn opspelende geweten. Maar er bestaat geen methode waarmee dat motief kan worden vastgesteld.
(...)"
5.3.4.
[betrokkene 1] heeft als redenen waarom hij van een deel van zijn verklaring is teruggekomen, opgegeven dat hij destijds "er in [werd] meegezogen en (...) [z]ijn eigen conclusies [heeft] getrokken". [betrokkene 1] heeft tegenover Van Koppen verklaard dat hij schoon schip in zijn leven wil maken en dat dat ook ermee samenhangt dat hij gelovig is geworden. Het Hof heeft de geloofwaardigheid en betrouwbaarheid van de voor het bewijs gebezigde verklaringen van [betrokkene 1] getoetst en daarvan in zijn arrest verantwoording afgelegd. In het licht daarvan maken de door [betrokkene 1] gegeven redenen om thans anders te verklaren dan hij heeft gedaan tegenover de politie, niet aannemelijk waarom hij van een deel van zijn de aanvrager belastende verklaring is teruggekomen, te minder nu de in de aanvraag genoemde verklaring geen steun vindt in enig objectief en toetsbaar processtuk of ander gegeven.
5.3.5.
Het hiervoor overwogene leidt ertoe dat het door [betrokkene 1] terugkomen van zijn belastende verklaringen niet een ernstig vermoeden wekt als hiervoor onder 5.1 bedoeld. De aanvraag is in zoverre ongegrond.
5.4.1.
De als tweede aangevoerde grond betreft - kort gezegd - het onderzoek van de deelnemers aan het project Gerede Twijfel naar de passagegegevens van de scheepvaart op het Van Starkenborghkanaal bij de brug tussen Noord- en Zuidhorn op de avond van 11 december 1996. Uit dat onderzoek zou blijken dat de aanvrager op die avond komende uit de richting van Niezijl tweemaal voor de geopende brug heeft moeten wachten, tweemaal is teruggereden naar Niezijl en niet tijdig bij zijn woning in Hoogezand kon zijn teruggekeerd om daar de bewezenverklaarde brand te stichten, zodat hij een alibi voor dat delict zou hebben. Ook de politie heeft dat alibi onderzocht en daarvan in een proces-verbaal van 27 december 1996 verslag gedaan. Blijkens bewijsmiddel 19 heeft het Hof op grond daarvan als vaststaand aangenomen dat de afstand Niezijl-Hoogezand langs de kortste route destijds 35 km bedroeg en met inachtneming van de maximumsnelheid in 31 minuten kon worden afgelegd.
5.4.2.
Indien ervan wordt uitgegaan dat de aanvrager op 11 december 1996 om ongeveer 22.00 uur in Niezijl was en dat hij op enig tijdstip daarna terug naar Hoogezand is gereden, blijkt het tijdstip waarop hij is vertrokken, welke route hij heeft genomen, of hij inderdaad tweemaal voor de kanaalbrug heeft staan wachten en of hij daadwerkelijk tweemaal is teruggereden naar Niezijl alvorens weer huiswaarts te gaan, niet uit enig objectief en verifieerbaar gegeven; de bron voor die gegevens is alleen de aanvrager zelf. Aan dat manco lijdt niet alleen de reconstructie door de politie van het alibiverweer maar ook de reconstructie daarvan door de deelnemers aan het project Gerede Twijfel. De laatstgenoemde reconstructie heeft slechts betrekking op scenario's die mogelijk kunnen zijn indien wordt uitgegaan van de waarheidsgetrouwheid van de verklaringen van de aanvrager over zijn alibi, waaromtrent evenwel door het Hof niets is vastgesteld. Al met al tast de reconstructie dan ook niet het oordeel van het Hof aan dat de aanvrager tijd en gelegenheid heeft gehad om de bewezenverklaarde misdrijven te plegen.
5.4.3.
Een ernstig vermoeden als hiervoor onder 5.1 bedoeld, levert laatstbedoelde reconstructie dus niet op. De aanvraag is ook in zoverre ongegrond.
5.5.1.
Van de als derde aangevoerde grond kan evenmin worden gezegd dat deze het vereiste ernstig vermoeden wekt. Voor zover in de aanvraag een beroep wordt gedaan op de rapportage van branddeskundige Philipsen, waaruit zou blijken van ernstige tekortkomingen bij de door TNO verrichte brandreconstructies, moet worden gezegd dat de resultaten van die brandreconstructies door het Hof niet in de bewijsvoering zijn betrokken. Ook overigens is niet aannemelijk geworden dat de uitkomst van het door de deelnemers aan het project Gerede Twijfel verrichte onderzoek naar de wijze waarop de forensisch-technische onderzoeken destijds hebben plaatsgevonden tot vrijspraak zou hebben geleid indien het Hof daarmee bekend zou zijn geweest.
5.5.2.
Ook in zoverre kan de aanvraag niet tot herziening leiden.
5.6.1.
De als vierde aangevoerde grond voegt niets wezenlijks toe aan de andere, ongenoegzaam bevonden gronden. Voor zover in het rapport van het Brand Technisch Bureau kritiek wordt geleverd op de door TNO verrichte brandreconstructies verwijst de Hoge Raad naar hetgeen hiervoor onder 5.5.1 is overwogen. De bevinding dat de brand op of omstreeks 23.24 uur moet zijn ontstaan, doet gelet op hetgeen hiervoor onder 5.4.2 is overwogen niets af aan het oordeel van het Hof dat de aanvrager tijd en gelegenheid heeft gehad om de bewezenverklaarde misdrijven te plegen.
5.6.2.
Een ernstig vermoeden als hiervoor onder 5.1 bedoeld, levert het rapport dus niet op. De aanvraag is ook in zoverre ongegrond.
5.7.
Uit hetgeen hiervoor is overwogen volgt dat de aanvraag ongegrond is, zodat als volgt moet worden beslist.

6.Beslissing

De Hoge Raad wijst de aanvraag tot herziening af.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren J.P. Balkema, B.C. de Savornin Lohman, J.W. Ilsink en A.L.J. van Strien, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
29 maart 2016.