In deze zaak gaat het om een verzoek tot cassatie van twee verzoekers tegen twee coöperatieve banken, de Coöperatieve Rabobank Weerterland en Cranendonck U.A. en de Coöperatieve Centrale Raiffeisen-Boerenleenbank B.A. De Hoge Raad behandelt de reikwijdte van het recht op inzage in eigen gegevens bij banken, zoals vastgelegd in artikel 35 van de Wet bescherming persoonsgegevens (Wbp). De zaak is ontstaan uit een geschil over de vraag of de verzoekers recht hebben op inzage in hun eigen gegevens die door de banken zijn verwerkt. De rechtbank Limburg had eerder in 2013 en het gerechtshof 's-Hertogenbosch in 2014 beslissingen genomen die door de verzoekers in cassatie zijn aangevochten. De Hoge Raad oordeelt dat de klachten van de verzoekers niet tot cassatie kunnen leiden, omdat deze niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen die van belang zijn voor de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling. De Hoge Raad verwerpt het beroep en veroordeelt de verzoekers in de kosten van het geding in cassatie, die aan de zijde van de Rabobank zijn begroot op € 845,07 aan verschotten en € 1.800,-- voor salaris.