In deze zaak heeft de Hoge Raad op 25 maart 2016 uitspraak gedaan in het cassatieberoep van belanghebbende tegen een eerdere uitspraak van het Gerechtshof Den Haag. Het beroep in cassatie was ingediend tegen de uitspraak van 23 november 2015, waarin het Gerechtshof de uitspraak van de Rechtbank Den Haag had bevestigd. De Rechtbank had zich eerder uitgesproken over de kosten van vervolging die aan belanghebbende in rekening waren gebracht.
De Hoge Raad heeft beoordeeld of het beroepschrift in cassatie ontvankelijk was. Het beroepschrift voldeed niet aan de vereisten van artikel 6:5, lid 1, letter d, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), omdat het niet de gronden van het beroep bevatte. De griffier van de Hoge Raad heeft belanghebbende per aangetekende brief op 7 januari 2016 in de gelegenheid gesteld om dit verzuim binnen zes weken te herstellen. Deze termijn eindigde op 18 februari 2016. Aangezien belanghebbende niet tijdig heeft gereageerd en het herstel op 24 februari 2016 te laat is ingekomen, heeft de Hoge Raad het beroep in cassatie niet-ontvankelijk verklaard.
De Hoge Raad heeft ook overwogen dat er geen termen aanwezig zijn voor een veroordeling in de proceskosten. De beslissing van de Hoge Raad is openbaar uitgesproken en is een bevestiging van de noodzaak om aan de formele vereisten van het procesrecht te voldoen.