In deze zaak heeft de Hoge Raad op 25 maart 2016 uitspraak gedaan in het beroep in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën tegen de uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam van 24 november 2015. Het betreft een navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 2007, waarbij ook een beschikking inzake heffingsrente aan de orde is. De Hoge Raad heeft beoordeeld of het beroepschrift in cassatie ontvankelijk is. Het beroepschrift voldeed niet aan de eisen van artikel 6:5, lid 1, letter d, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), omdat het niet de gronden van het beroep bevatte. De griffier van de Hoge Raad heeft de Staatssecretaris in de gelegenheid gesteld om dit verzuim te herstellen, maar de Staatssecretaris heeft hiervan geen gebruik gemaakt. Hierdoor heeft de Hoge Raad, met toepassing van artikel 6:6 Awb, het beroep in cassatie niet-ontvankelijk verklaard. De Hoge Raad heeft geen termen aanwezig geacht voor een veroordeling in de proceskosten. Het arrest is openbaar uitgesproken en er is een griffierecht van € 503 geheven van de Staatssecretaris van Financiën.