Uitspraak
[X]te
[Z](hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van de
Rechtbank Overijsselvan 23 juni 2015, nr. AWB 15/32, op het verzet van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank van 29 april 2015.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 25 maart 2016 uitspraak gedaan over het beroep in cassatie van belanghebbende tegen een eerdere uitspraak van de Rechtbank Overijssel. Het beroep in cassatie was ingediend tegen de uitspraak van 23 juni 2015, nr. AWB 15/32, die betrekking had op een verzet van belanghebbende tegen een eerdere uitspraak van de Rechtbank van 29 april 2015. De Hoge Raad heeft in deze procedure de ontvankelijkheid van het beroep in cassatie beoordeeld.
De griffier van de Hoge Raad heeft belanghebbende op 24 december 2015 per aangetekende brief gewezen op de verplichting tot betaling van griffierecht en een termijn van vier weken gesteld voor deze betaling. Aangezien het griffierecht niet is voldaan, heeft de griffier op 25 januari 2016 belanghebbende opnieuw in de gelegenheid gesteld om te verklaren waarom de betaling niet tijdig heeft plaatsgevonden. Belanghebbende heeft echter van deze gelegenheid geen gebruik gemaakt.
Op basis van artikel 8:41, lid 6, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft de Hoge Raad geconcludeerd dat het beroep in cassatie niet-ontvankelijk moet worden verklaard. De Hoge Raad heeft geen termen aanwezig geacht voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak is gedaan door de raadsheer C. Schaap als voorzitter, samen met de raadsheren Th. Groeneveld en M.E. van Hilten, en is openbaar uitgesproken op 25 maart 2016.