In deze zaak hebben de erfgenamen van [X] (hierna: belanghebbenden) beroep in cassatie ingesteld tegen een uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. De uitspraak waartegen beroep is ingesteld betreft een hoger beroep van belanghebbenden tegen een eerdere uitspraak van de Rechtbank Noord-Nederland. Deze eerdere uitspraak had betrekking op de navorderingsaanslagen in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen die aan belanghebbenden waren opgelegd over de jaren 1991 tot en met 1996. De navorderingsaanslagen waren het resultaat van een belastingcontrole die had plaatsgevonden in de jaren voorafgaand aan de uitspraak van het Gerechtshof.
De belanghebbenden hebben in hun cassatieberoep verschillende middelen voorgesteld. De Staatssecretaris van Financiën heeft hierop gereageerd met een verweerschrift. De Hoge Raad heeft de middelen beoordeeld en geconcludeerd dat deze niet tot cassatie kunnen leiden. De Hoge Raad oordeelt dat, gezien artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, er geen nadere motivering nodig is, omdat de voorgestelde middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen die van belang zijn voor de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
In de beslissing heeft de Hoge Raad ook aangegeven dat er geen termen aanwezig zijn voor een veroordeling in de proceskosten. Uiteindelijk heeft de Hoge Raad het beroep in cassatie ongegrond verklaard. Dit arrest is uitgesproken in het openbaar op 25 maart 2016 door de raadsheer C. Schaap als voorzitter, samen met de raadsheren M.A. Fierstra en J. Wortel, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier F. Treuren.