In deze zaak heeft de Hoge Raad op 25 maart 2016 uitspraak gedaan in het beroep in cassatie van belanghebbende tegen een eerdere uitspraak van de Rechtbank Noord-Nederland. De zaak betreft een naheffingsaanslag in de omzetbelasting, die aan belanghebbende was opgelegd voor de periode van 1 januari 2012 tot en met 31 maart 2012, inclusief een boetebeschikking en een beschikking inzake belastingrente. De Rechtbank had op 14 september 2015 uitspraak gedaan in deze kwestie, waartegen belanghebbende in cassatie ging.
De Hoge Raad heeft in zijn beoordeling allereerst gekeken naar de ontvankelijkheid van het beroep in cassatie. De griffier van de Hoge Raad had belanghebbende op 29 oktober 2015 per aangetekende brief gewezen op de verplichting tot betaling van griffierecht en had een termijn van vier weken gesteld voor deze betaling. Aangezien het griffierecht niet was voldaan, heeft de griffier op 2 december 2015 belanghebbende opnieuw in de gelegenheid gesteld om te verklaren waarom de betaling niet tijdig had plaatsgevonden. Belanghebbende heeft hierop echter niet gereageerd.
Op basis van artikel 8:41, lid 6, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft de Hoge Raad geconcludeerd dat het beroep in cassatie niet-ontvankelijk moet worden verklaard. De Hoge Raad heeft verder geen termen aanwezig geacht voor een veroordeling in de proceskosten. De beslissing van de Hoge Raad is openbaar uitgesproken op 25 maart 2016, waarbij de vice-president en de raadsheren de uitspraak hebben gedaan.