In deze zaak heeft de Hoge Raad op 25 maart 2016 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure over de vrijstelling van omzetbelasting bij de levering van tandprothesen. De zaak betreft VDP Dental Laboratory N.V. tegen de Staatssecretaris van Financiën, waarbij de Hoge Raad eerder een prejudiciële vraag had gesteld aan het Hof van Justitie van de Europese Unie. Het Hof heeft op 26 februari 2015 geoordeeld dat wanneer een nationale vrijstelling van belasting over de toegevoegde waarde (btw) in strijd is met de Europese richtlijn, een belastingplichtige niet kan aanspraak maken op die vrijstelling en tegelijkertijd recht hebben op aftrek van btw. Dit heeft gevolgen voor de toepassing van de Wet op de omzetbelasting 1968 door VDP Dental Laboratory N.V., die de vrijstelling had toegepast maar nu geconfronteerd werd met de vraag of zij ook recht had op aftrek van de in rekening gebrachte btw.
De Hoge Raad oordeelde dat VDP Dental Laboratory N.V. niet kan kiezen voor een asymmetrisch beroep op de nationale wetgeving en de Europese richtlijn. De keuze om de nationale vrijstelling toe te passen, sluit het recht op aftrek uit. De Hoge Raad heeft de beroepen van zowel VDP Dental Laboratory N.V. als de Staatssecretaris van Financiën ongegrond verklaard. De Staatssecretaris werd veroordeeld in de proceskosten van het geding in cassatie, vastgesteld op € 4836 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Dit arrest is openbaar uitgesproken en de Staatssecretaris van Financiën moet een griffierecht van € 448 betalen.