ECLI:NL:HR:2016:474

Hoge Raad

Datum uitspraak
22 maart 2016
Publicatiedatum
23 maart 2016
Zaaknummer
15/02033
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging van betalingsverplichting wegens overschrijding redelijke termijn in cassatie

In deze zaak gaat het om een beroep in cassatie tegen een uitspraak van het Gerechtshof 's-Hertogenbosch van 17 januari 2014, waarbij een vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel aan de orde was. De betrokkene, geboren in 1969, heeft het cassatieberoep ingesteld, waarbij zijn advocaat J. Boksem middelen van cassatie heeft voorgesteld. De Advocaat-Generaal F.W. Bleichrodt heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar enkel wat betreft de hoogte van de betalingsverplichting, en tot vermindering van het bedrag naar de gebruikelijke maatstaf. De Hoge Raad heeft de middelen beoordeeld en geconcludeerd dat deze niet tot cassatie kunnen leiden, met uitzondering van het derde middel dat betrekking heeft op de redelijke termijn in de cassatiefase. Dit middel is gegrond bevonden, omdat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, EVRM is overschreden door de late indiening van de stukken door het Hof. De Hoge Raad heeft vastgesteld dat er meer dan twee jaar zijn verstreken sinds het instellen van het cassatieberoep, wat leidt tot een vermindering van de aan de betrokkene opgelegde betalingsverplichting van € 552.700,-. Uiteindelijk heeft de Hoge Raad de bestreden uitspraak vernietigd, maar enkel wat betreft de hoogte van de betalingsverplichting, en het te betalen bedrag vastgesteld op € 547.700,-. Het beroep is voor het overige verworpen.

Uitspraak

22 maart 2016
Strafkamer
nr. S 15/02033 P
ABO/IV
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een uitspraak van het Gerechtshof 's-Hertogenbosch van 17 januari 2014, nummer 20/002766-08, op een vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel ten laste van:
[betrokkene 3], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1969.

1.Geding in cassatie

Het beroep is ingesteld door de betrokkene. Namens deze heeft J. Boksem, advocaat te Leeuwarden, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal F.W. Bleichrodt heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de hoogte van de betalingsverplichting, tot vermindering van het bedrag naar de gebruikelijke maatstaf en tot verwerping van het beroep voor het overige.

2.Beoordeling van het eerste en het tweede middel

De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

3.Beoordeling van het derde middel

3.1.
Het middel klaagt dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM in de cassatiefase is overschreden omdat de stukken te laat door het Hof zijn ingezonden.
3.2.
Het middel is gegrond. Voorts doet de Hoge Raad uitspraak nadat meer dan twee jaren zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Een en ander brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden. Dit moet leiden tot vermindering van de aan de betrokkene opgelegde betalingsverplichting van € 552.700,-.

4.Slotsom

Nu de Hoge Raad geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat als volgt moet worden beslist.

5.Beslissing

De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de hoogte van de opgelegde betalingsverplichting ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel;
vermindert het te betalen bedrag in die zin dat de hoogte daarvan € 547.700,- bedraagt;
verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren V. van den Brink en A.L.J. van Strien, in bijzijn van de waarnemend griffier A.C. ten Klooster, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
22 maart 2016.