Uitspraak
1.Geding in cassatie
2.Beoordeling van de ontvankelijkheid van het beroep
3.Beslissing
22 maart 2016.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 22 maart 2016 uitspraak gedaan in een cassatieberoep van een verdachte tegen een arrest van het Gerechtshof Amsterdam, nevenzittingsplaats Arnhem. De verdachte was eerder door de Rechtbank Haarlem veroordeeld tot een gevangenisstraf van zes maanden. Het cassatieberoep was ingesteld naar aanleiding van de rechtsgeldigheid van de betekening van de oproeping voor de terechtzitting in hoger beroep. De verdachte stelde dat de oproeping niet aan de juiste griffier was uitgereikt, wat volgens hem de rechtsgeldigheid van de oproeping in gevaar bracht.
De Hoge Raad oordeelde dat, gezien de bijzonderheden van de zaak, het belang van de verdachte bij het cassatieberoep niet evident was. De schriftuur die was ingediend, voldeed niet aan de vereisten zoals gesteld in eerdere rechtspraak, waardoor de Hoge Raad niet kon vaststellen dat er een rechtens te respecteren belang was bij de vernietiging van de bestreden uitspraak en de terugwijzing van de zaak naar het hof voor een nieuwe behandeling.
Daarom verklaarde de Hoge Raad het beroep niet-ontvankelijk op basis van artikel 80a van de Wet op de rechterlijke organisatie. De conclusie van de Advocaat-Generaal was anders, maar de Hoge Raad volgde deze niet. Het arrest benadrukt het belang van een goede toelichting op het belang bij cassatie, vooral in gevallen waar de rechtsgeldigheid van de oproeping ter discussie staat.