In deze zaak heeft de Hoge Raad op 18 maart 2016 uitspraak gedaan in het beroep in cassatie van belanghebbende tegen een eerdere uitspraak van de Centrale Raad van Beroep. Het beroep in cassatie was gericht tegen de uitspraak van 9 september 2015, nr. 14/3285 WIA, die op zijn beurt betrekking had op een besluit van de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, ingevolge de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen.
De Hoge Raad heeft in zijn beoordeling vastgesteld dat de griffier van de Hoge Raad belanghebbende op 3 december 2015 bij aangetekende brief heeft gewezen op de verschuldigdheid van griffierecht en een termijn van vier weken heeft gesteld voor de betaling. Aangezien het griffierecht niet is voldaan, heeft de griffier op 6 januari 2016 belanghebbende in de gelegenheid gesteld om te verklaren waarom het griffierecht niet tijdig is betaald. Belanghebbende heeft echter van deze gelegenheid geen gebruik gemaakt.
Op basis van artikel 8:41, lid 6, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft de Hoge Raad geoordeeld dat het beroep in cassatie niet-ontvankelijk moet worden verklaard. De Hoge Raad heeft geen termen aanwezig geacht voor een veroordeling in de proceskosten. De beslissing van de Hoge Raad is openbaar uitgesproken op 18 maart 2016.