Uitspraak
[X]te
[Z](hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het
Gerechtshof Den Haagvan 4 september 2015, nr. BK-15/00251, op het verzet van belanghebbende tegen de uitspraak van het Hof van 2 juni 2015.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 18 maart 2016 uitspraak gedaan in het beroep in cassatie van belanghebbende tegen een eerdere uitspraak van het Gerechtshof Den Haag. Het beroep in cassatie was ingediend tegen de uitspraak van 4 september 2015, nr. BK-15/00251, die betrekking had op een verzet van belanghebbende tegen een eerdere uitspraak van het Hof van 2 juni 2015. De Hoge Raad heeft in deze procedure de ontvankelijkheid van het beroep in cassatie beoordeeld.
De griffier van de Hoge Raad heeft belanghebbende op 28 november 2015 gewezen op de verschuldigdheid van griffierecht en een termijn van vier weken gesteld voor de betaling. Deze brief werd echter wegens onbestelbaarheid teruggezonden. Na adresverificatie is het stuk opnieuw verzonden, maar het griffierecht is niet voldaan. Op 4 januari 2016 heeft de griffier belanghebbende opnieuw in de gelegenheid gesteld om te reageren op het niet tijdig betalen van het griffierecht, maar ook deze brief werd teruggezonden en belanghebbende heeft niet gereageerd.
Op basis van artikel 8:41, lid 6, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft de Hoge Raad geoordeeld dat het beroep in cassatie niet-ontvankelijk moet worden verklaard. De Hoge Raad heeft geen termen aanwezig geacht voor een veroordeling in de proceskosten. De beslissing van de Hoge Raad is openbaar uitgesproken en ondertekend door de voorzitter en de raadsheren.