In deze zaak heeft belanghebbende, een persoon uit de Verenigde Arabische Emiraten, beroep in cassatie ingesteld tegen een uitspraak van het Gerechtshof 's-Hertogenbosch. Deze uitspraak was gedaan op 5 juni 2015 en betrof een hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant. De zaak draaide om een naheffingsaanslag in de loonbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 2004, alsook om de beschikking inzake heffingsrente die daarbij was gegeven.
Belanghebbende heeft verschillende middelen voorgesteld in zijn cassatieberoep. De Staatssecretaris van Financiën heeft hierop gereageerd met een verweerschrift, en belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend. De Hoge Raad heeft de middelen beoordeeld en geconcludeerd dat deze niet tot cassatie konden leiden. Dit werd onderbouwd met verwijzing naar artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, waarbij werd vastgesteld dat de middelen geen rechtsvragen opriepen die van belang waren voor de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
De Hoge Raad heeft ook de proceskosten beoordeeld en oordeelde dat er geen termen aanwezig waren voor een veroordeling in de proceskosten. Uiteindelijk heeft de Hoge Raad het beroep in cassatie ongegrond verklaard. Dit arrest is uitgesproken op 18 maart 2016 door de raadsheer C. Schaap als voorzitter, samen met de raadsheren M.A. Fierstra en J. Wortel, in aanwezigheid van waarnemend griffier F. Treuren.