In deze zaak heeft de Hoge Raad op 18 maart 2016 uitspraak gedaan in het cassatieberoep van belanghebbende, [X] [Z], uit de Verenigde Arabische Emiraten. Het beroep was gericht tegen de uitspraak van het Gerechtshof 's-Hertogenbosch van 5 juni 2015, nr. 13/00608, die op zijn beurt weer voortvloeide uit een uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant (nr. AWB 12/688). De zaak betreft een naheffingsaanslag in de loonbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 2008, alsook de daarbij opgelegde boete en de beschikking inzake heffingsrente.
Belanghebbende heeft in cassatie een aantal middelen voorgesteld tegen de uitspraak van het Hof. De Staatssecretaris van Financiën heeft hierop een verweerschrift ingediend, waarna belanghebbende een conclusie van repliek heeft ingediend. De Hoge Raad heeft de middelen beoordeeld en geconcludeerd dat deze niet tot cassatie kunnen leiden. Dit werd onderbouwd met verwijzing naar artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, waarbij werd vastgesteld dat de middelen geen rechtsvragen oproepen die van belang zijn voor de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
De Hoge Raad heeft verder geen termen aanwezig geacht voor een veroordeling in de proceskosten. Uiteindelijk heeft de Hoge Raad het beroep in cassatie ongegrond verklaard, waarmee de uitspraak van het Gerechtshof in stand blijft.