In deze zaak heeft de Hoge Raad op 18 maart 2016 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een eerdere uitspraak van het Gerechtshof 's-Hertogenbosch. De belanghebbende, een persoon uit de Verenigde Arabische Emiraten, had beroep ingesteld tegen de uitspraak van het Hof van 5 juni 2015, waarin het hoger beroep tegen een uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant werd behandeld. De zaak betrof een naheffingsaanslag in de loonbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 2006, alsook een boetebeschikking en een beschikking inzake heffingsrente.
De belanghebbende heeft in cassatie verschillende middelen voorgesteld, maar de Hoge Raad oordeelde dat deze middelen niet tot cassatie konden leiden. De Hoge Raad stelde vast dat er geen noodzaak was voor nadere motivering, aangezien de voorgestelde middelen niet leidden tot beantwoording van rechtsvragen die van belang zijn voor de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling. Dit betekent dat de Hoge Raad de eerdere uitspraken van de lagere rechters in stand liet.
Daarnaast oordeelde de Hoge Raad dat er geen termen aanwezig waren voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak van de Hoge Raad werd gedaan door raadsheer C. Schaap als voorzitter, samen met raadsheren M.A. Fierstra en J. Wortel, en werd in het openbaar uitgesproken op 18 maart 2016.