In deze zaak heeft belanghebbende, een persoon uit de Verenigde Arabische Emiraten, beroep in cassatie ingesteld tegen een uitspraak van het Gerechtshof 's-Hertogenbosch. Deze uitspraak was gedaan op 5 juni 2015 en betrof een hoger beroep van belanghebbende tegen een eerdere uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant. De zaak draaide om een naheffingsaanslag in de loonbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 2007, alsook om een boetebeschikking en een beschikking inzake heffingsrente die aan belanghebbende waren opgelegd.
Belanghebbende heeft verschillende middelen voorgesteld in zijn cassatie, waarop de Staatssecretaris van Financiën een verweerschrift heeft ingediend. Na de indiening van een conclusie van repliek door belanghebbende, heeft de Hoge Raad de middelen beoordeeld. De Hoge Raad oordeelde dat de voorgestelde middelen niet tot cassatie konden leiden. Dit oordeel was gebaseerd op artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, waarbij werd vastgesteld dat de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen die van belang zijn voor de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
De Hoge Raad heeft ook de proceskosten in deze zaak beoordeeld en oordeelde dat er geen termen aanwezig waren voor een veroordeling in de proceskosten. Uiteindelijk heeft de Hoge Raad het beroep in cassatie ongegrond verklaard. Dit arrest is uitgesproken in het openbaar op 18 maart 2016, door de raadsheer C. Schaap als voorzitter, samen met de raadsheren M.A. Fierstra en J. Wortel, in aanwezigheid van de waarnemend griffier F. Treuren.