Uitspraak
1.Geding in cassatie
2.Beoordeling van de ontvankelijkheid van het beroep
3. Beslissing
15 maart 2016.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 15 maart 2016 uitspraak gedaan in een cassatieberoep ingesteld door de verdachte, geboren in 1982. Het beroep was gericht tegen een arrest van het Gerechtshof Amsterdam van 5 januari 2015, met nummer 23/004858-13. De verdachte werd vertegenwoordigd door advocaat J. Kuijper uit Amsterdam, die een schriftuur indiende die aan het arrest was gehecht.
De Hoge Raad heeft de ontvankelijkheid van het cassatieberoep beoordeeld en geconcludeerd dat de aangevoerde klachten geen behandeling in cassatie rechtvaardigen. Dit was het geval omdat de partij die het cassatieberoep had ingesteld klaarblijkelijk onvoldoende belang had bij het beroep, of omdat de klachten niet tot cassatie konden leiden. Gezien artikel 80a van de Wet op de rechterlijke organisatie en na gehoord te zijn door de Procureur-Generaal, heeft de Hoge Raad besloten het beroep niet-ontvankelijk te verklaren.
De uitspraak van de Hoge Raad is gedaan door vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, samen met de raadsheren J. de Hullu en H.A.G. Splinter-van Kan, in aanwezigheid van waarnemend griffier J.D.M. Hart. De beslissing werd uitgesproken tijdens een openbare terechtzitting.