In deze zaak heeft de Hoge Raad op 11 maart 2016 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende de kennelijk onredelijke opzegging van een arbeidsovereenkomst. De eiser, vertegenwoordigd door mr. S.F. Sagel, had beroep in cassatie ingesteld tegen een arrest van het gerechtshof 's-Hertogenbosch, dat op 16 september 2014 was gewezen. De zaak betrof de hoogte van de vergoeding die aan de eiser toekwam na de opzegging van zijn arbeidsovereenkomst, waarbij hij als oud-lid van de ondernemingsraad ontslagen was. De Hoge Raad verwijst naar eerdere vonnissen en arresten die relevant zijn voor de beoordeling van de zaak, waaronder een vonnis van de kantonrechter te Helmond van 14 november 2012 en eerdere arresten van het hof van 9 april 2013 en 16 september 2014.
De Hoge Raad heeft de klachten van de eiser in het cassatiemiddel niet gegrond verklaard. De rechtbank oordeelde dat de klachten niet tot cassatie konden leiden, omdat deze niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen die van belang zijn voor de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling. De Hoge Raad heeft het beroep van de eiser verworpen en hem veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie, die aan de zijde van de verweerster zijn begroot op € 841,34 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris. Deze uitspraak bevestigt de eerdere beslissingen van de lagere rechters en onderstreept de toepassing van artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie (RO).