In deze zaak heeft de Hoge Raad op 4 maart 2016 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende de verdeling van pensioenrechten tussen ex-echtgenoten. De man en de vrouw waren gehuwd in algehele gemeenschap van goederen en hebben in een echtscheidingsconvenant afgesproken dat de vrouw recht heeft op een deel van de door de man opgebouwde pensioenrechten bij de Stichting Pensioenfonds Medische Specialisten (SPMS). De vrouw vorderde een verklaring voor recht dat zij recht heeft op een deel van het pensioen, maar de rechtbank oordeelde dat haar rechten met betrekking tot de pensioenuitkeringen die voor 28 augustus 2007 zijn uitbetaald, zijn verjaard. De vrouw had onvoldoende onderbouwd dat de verjaring eerder was gestuit.
Het gerechtshof Amsterdam oordeelde dat de verjaring was gestuit op 9 november 2011, maar de Hoge Raad oordeelde dat het hof ten onrechte de feitelijke grondslag van het beroep van de vrouw op stuiting van de verjaring had aangevuld. De Hoge Raad vernietigde het arrest van het hof voor zover het hof had geoordeeld dat de vrouw recht had op de helft van het pensioen voor uitkeringen na 9 november 2006. De Hoge Raad bekrachtigde het vonnis van de rechtbank en verwerpt het incidentele beroep van de vrouw. De kosten van het geding in cassatie worden gecompenseerd, zodat elke partij haar eigen kosten draagt.