In deze zaak heeft de Hoge Raad op 4 maart 2016 uitspraak gedaan over de teruggaaf en verrekening van dividendbelasting, met specifieke aandacht voor de Europese regelgeving. De zaak betreft een beroep in cassatie van Société Générale S.A. tegen een uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam. De Hoge Raad heeft eerder prejudiciële vragen gesteld aan het Hof van Justitie van de Europese Unie over de belastingdruk op dividenden voor niet-ingezetenen in vergelijking met ingezetenen. Het Hof van Justitie heeft geoordeeld dat de belastingdruk op bruto dividenden voor niet-ingezetenen niet hoger mag zijn dan die voor ingezeten vennootschappen, verminderd met de kosten die rechtstreeks verband houden met de inning van de dividenden.
De Hoge Raad heeft in zijn beoordeling vastgesteld dat de Rechtbank terecht heeft geoordeeld dat de belastingdruk voor belanghebbende in 2008 niet hoger was dan die voor een ingezeten vennootschap. De Rechtbank had geconcludeerd dat de aan de dividenden toerekenbare kosten in 2008 niet meer dan 40 procent van het bruto dividend zouden bedragen. De Hoge Raad heeft de argumenten van de Staatssecretaris en belanghebbende in overweging genomen, maar heeft geconcludeerd dat er geen schending van de vrijheid van kapitaalverkeer was. De Hoge Raad heeft het beroep in cassatie ongegrond verklaard en geen termen aanwezig geacht voor een veroordeling in de proceskosten.
Deze uitspraak benadrukt de noodzaak voor een gelijke behandeling van belastingplichtigen, ongeacht hun woonplaats, en bevestigt de invloed van Europese regelgeving op nationale belastingwetgeving.