ECLI:NL:HR:2016:363

Hoge Raad

Datum uitspraak
4 maart 2016
Publicatiedatum
3 maart 2016
Zaaknummer
12/03235
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Prejudiciële beslissing
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Teruggaaf en verrekening van dividendbelasting in het licht van Europese regelgeving

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 4 maart 2016 uitspraak gedaan over de teruggaaf en verrekening van dividendbelasting, met specifieke aandacht voor de Europese regelgeving. De zaak betreft een beroep in cassatie van Société Générale S.A. tegen een uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam. De Hoge Raad heeft eerder prejudiciële vragen gesteld aan het Hof van Justitie van de Europese Unie over de belastingdruk op dividenden voor niet-ingezetenen in vergelijking met ingezetenen. Het Hof van Justitie heeft geoordeeld dat de belastingdruk op bruto dividenden voor niet-ingezetenen niet hoger mag zijn dan die voor ingezeten vennootschappen, verminderd met de kosten die rechtstreeks verband houden met de inning van de dividenden.

De Hoge Raad heeft in zijn beoordeling vastgesteld dat de Rechtbank terecht heeft geoordeeld dat de belastingdruk voor belanghebbende in 2008 niet hoger was dan die voor een ingezeten vennootschap. De Rechtbank had geconcludeerd dat de aan de dividenden toerekenbare kosten in 2008 niet meer dan 40 procent van het bruto dividend zouden bedragen. De Hoge Raad heeft de argumenten van de Staatssecretaris en belanghebbende in overweging genomen, maar heeft geconcludeerd dat er geen schending van de vrijheid van kapitaalverkeer was. De Hoge Raad heeft het beroep in cassatie ongegrond verklaard en geen termen aanwezig geacht voor een veroordeling in de proceskosten.

Deze uitspraak benadrukt de noodzaak voor een gelijke behandeling van belastingplichtigen, ongeacht hun woonplaats, en bevestigt de invloed van Europese regelgeving op nationale belastingwetgeving.

Uitspraak

Hoge Raad der Nederlanden
Derde Kamer
Nr. 12/03235bis
4 maart 2016
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van
Société Générale S.A.te
[Z], Frankrijk (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het
Gerechtshof te Amsterdamvan 24 mei 2012, nrs. 10/00608, 10/00617, 10/00618, 10/00619 en 10/00620, na beantwoording van de door de Hoge Raad bij een arrest aan het Hof van Justitie van de Europese Unie gestelde vragen.

1.De loop van het geding in cassatie tot dusver

Voor een overzicht van het geding in cassatie tot aan het door de Hoge Raad in dit geding gewezen arrest van 20 december 2013, nr. 12/03235, ECLI:NL:HR:2013:1800, BNB 2014/64, wordt verwezen naar dat arrest, waarbij de Hoge Raad aan het Hof van Justitie van de Europese Unie heeft verzocht een prejudiciële beslissing te geven over de in dat arrest geformuleerde vragen.
Bij arrest van 17 september 2015, gevoegde zaken J.B.G.T. Miljoen, C-10/14, X, C-14/14, en Société Générale SA, C-17/14, ECLI:EU:C:2015:608, BNB 2015/224, heeft het Hof van Justitie, uitspraak doende op die vragen, voor recht verklaard:
“De artikelen 63 VWEU en 65 VWEU moeten aldus worden uitgelegd dat zij in de weg staan aan de wettelijke regeling van een lidstaat op grond waarvan op dividenden die door een ingezeten vennootschap zowel aan ingezeten belastingplichtigen als aan niet-ingezeten belastingplichtigen worden uitgekeerd een bronheffing moet worden ingehouden, waarbij enkel voor ingezeten belastingplichtigen is voorzien in een mechanisme van aftrek of teruggaaf van die inhouding, terwijl deze voor niet-ingezeten belastingplichtigen, natuurlijke personen en vennootschappen, een definitieve belasting vormt, voor zover – het is aan de verwijzende rechterlijke instanties, dit in de hoofdgedingen te verifiëren – de definitieve belastingdruk die in verband met die dividenden in die staat op niet-ingezeten belastingplichtigen komt te rusten zwaarder is dan die voor ingezeten belastingplichtigen. Om die belastingdruk te bepalen zal de verwijzende rechterlijke instantie in de zaken C‑10/14 en C‑14/14 de belastingheffing van ingezetenen met betrekking tot alle aandelen in Nederlandse vennootschappen in de loop van het kalenderjaar alsook het heffingvrije vermogen op grond van de nationale wetgeving in de beschouwing moeten betrekken, en in zaak C‑17/14 de kosten die rechtstreeks samenhangen met de inning als zodanig van de dividenden.
Ingeval een belemmering van het kapitaalverkeer komt vast te staan, kan deze worden gerechtvaardigd door de gevolgen van een bilateraal verdrag ter vermijding van dubbele belasting, gesloten tussen de woonlidstaat en de bronlidstaat van de dividenden, mits het verschil in behandeling voor de belastingheffing op dividenden tussen belastingplichtigen die ingezetene van die laatste staat zijn en belastingplichtigen die ingezetene van andere lidstaten zijn, verdwijnt. In omstandigheden als die in de zaken C‑14/14 en C‑17/14 kan, behoudens de door de verwijzende rechterlijk instantie te verrichten verificaties, de belemmering van het vrije kapitaalverkeer indien zij komt vast te staan niet gerechtvaardigd worden geacht.”
Zowel belanghebbende als de Staatssecretaris heeft, daartoe in de gelegenheid gesteld, schriftelijk gereageerd op dit arrest.
De Advocaat-Generaal P.J. Wattel heeft op 23 december 2015 nader geconcludeerd tot het gegrond verklaren van het beroep in cassatie.
Zowel de Staatssecretaris als belanghebbende heeft schriftelijk gereageerd op de nadere conclusie van de Advocaat-Generaal.

2.Nadere beoordeling van de middelen

2.1.
In zijn hiervoor in onderdeel 1 vermelde arrest heeft het Hof van Justitie wat betreft de heffing van belasting op dividenden overwogen dat voor de vergelijking van de belastingdruk voor niet-ingezeten vennootschappen met die van ingezeten vennootschappen slechts rekening moet worden gehouden met de kosten die rechtstreeks verband houden met de inning als zodanig van de dividenden.
2.2.
De Rechtbank heeft geoordeeld dat de belastingdruk op de dividenden voor belanghebbende in 2008 hoger zou zijn geweest dan die voor een ingezeten vennootschap, indien de aan het bruto dividend toerekenbare kosten hoger zouden zijn geweest dan een bedrag van € 13.102.311 (40 percent van het bruto dividend). Dat oordeel is niet in geschil. Volgens de Rechtbank is niet aannemelijk geworden dat de aan de dividenden toerekenbare kosten in 2008 in een binnenlandse situatie meer dan 40 percent zouden bedragen van de bruto dividenden en evenmin dat de vennootschapsbelasting over de netto dividenden minder zou bedragen dan 15 percent van de bruto dividenden. Bij dat oordeel heeft de Rechtbank onder meer eventueel meegekocht dividend en financieringslasten niet tot die kosten gerekend. Voor zover middel II erover klaagt dat de Rechtbank is uitgegaan van een te beperkte opvatting met betrekking tot de toerekenbare aftrekbare kosten faalt het gelet op hetgeen het Hof van Justitie in zijn hiervoor in onderdeel 1 vermelde arrest in punten 58-60 heeft overwogen. Derhalve moet in cassatie ervan worden uitgegaan dat de kosten die rechtstreeks samenhangen met de inning als zodanig van de dividenden minder hebben bedragen dan € 13.102.311, zodat de belastingdruk van belanghebbende in 2008 niet hoger was dan die van een ingezeten vennootschap. Van een schending van de vrijheid van kapitaalverkeer is bijgevolg geen sprake.
Middel II faalt derhalve ook.

3.Proceskosten

De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.

4.Beslissing

De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie ongegrond.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J.A.C.A. Overgaauw als voorzitter, en de raadsheren P. Lourens, C.B. Bavinck, P.M.F. van Loon en M.A. Fierstra, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 4 maart 2016.