ECLI:NL:HR:2016:358

Hoge Raad

Datum uitspraak
4 maart 2016
Publicatiedatum
3 maart 2016
Zaaknummer
15/05309
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Artikel 80a RO-zaken
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over niet-ontvankelijkheid in WSNP-zaak met verhuizing naar Bonaire en schending informatieplicht

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 4 maart 2016 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die volgde op een arrest van het gerechtshof Amsterdam. De verzoekster, vertegenwoordigd door advocaat mr. P.J.Ph. Dietz de Loos, had beroep in cassatie ingesteld tegen het arrest van het hof, waarin zij niet-ontvankelijk was verklaard. De zaak betreft een verzoek in het kader van de Wet schuldsanering natuurlijke personen (WSNP) en de tussentijdse beëindiging van de schuldsanering, waarbij de verhuizing van de verzoekster naar Bonaire en een schending van de informatieplicht aan de orde zijn.

De Hoge Raad heeft in zijn beoordeling geconcludeerd dat de klachten van de verzoekster geen behandeling in cassatie rechtvaardigen. Dit oordeel is gebaseerd op het standpunt van de Procureur-Generaal, die stelde dat de verzoekster klaarblijkelijk onvoldoende belang had bij het cassatieberoep. De Hoge Raad heeft daarom, in overeenstemming met artikel 80a lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie (RO), het beroep niet-ontvankelijk verklaard.

De uitspraak van de Hoge Raad is van belang voor de rechtspraktijk, omdat het de voorwaarden voor ontvankelijkheid in cassatie verduidelijkt, vooral in zaken die verband houden met de WSNP en de verplichtingen van de schuldenaar. De beslissing benadrukt dat een gebrek aan belang bij het cassatieberoep kan leiden tot niet-ontvankelijkheid, wat de noodzaak onderstreept voor verzoekers om hun belang in cassatie goed te onderbouwen.

Uitspraak

4 maart 2016
Eerste Kamer
15/05309
EE/AS
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[verzoekster] ,
wonende te [woonplaats] ,
VERZOEKSTER tot cassatie,
advocaat: mr. P.J.Ph. Dietz de Loos.
Verzoekster zal hierna ook worden aangeduid als [verzoekster] .

1.Het geding in feitelijke instanties

Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. de vonnissen in de zaak met het insolventienummer C/13/14/120 R van de rechtbank Amsterdam van 21 februari 2014 en 16 september 2015;
b. het arrest in de zaak 200.177.275/01 van het gerechtshof Amsterdam van 10 november 2015.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.

2.Het geding in cassatie

Tegen het arrest van het hof heeft [verzoekster] beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Het standpunt van de Procureur-Generaal strekt tot toepassing van art. 80a lid 1 RO.
De advocaat van [verzoekster] heeft bij brief van 21 januari 2016 op dit standpunt gereageerd.

3.Beoordeling van de ontvankelijkheid

De Hoge Raad is van oordeel dat de aangevoerde klachten geen behandeling in cassatie rechtvaardigen omdat de partij die het cassatieberoep heeft ingesteld klaarblijkelijk onvoldoende belang heeft bij het cassatieberoep dan wel omdat de klachten klaarblijkelijk niet tot cassatie kunnen leiden (zie het standpunt van de Procureur-Generaal onder 3 - 4).
De Hoge Raad zal daarom – gezien art. 80a lid 1 RO en gehoord de Procureur-Generaal – het beroep niet-ontvankelijk verklaren.

4.Beslissing

De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie niet-ontvankelijk.
Dit arrest is gewezen door de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, als voorzitter, G. Snijders en T.H. Tanja-van den Broek, en in het openbaar uitgesproken door de vice-president E.J. Numann op
4 maart 2016.