In deze zaak heeft de Hoge Raad op 4 maart 2016 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure over de douanewaarde van kledingstukken die door belanghebbende, een (groot)handel in kleding, zijn ingevoerd. De Staatssecretaris van Financiën had beroep in cassatie ingesteld tegen de uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam, die op 17 april 2014 had geoordeeld over de douanerechten die aan belanghebbende waren opgelegd. De kwestie draaide om de vraag of de kosten van 'left fabric', dat wil zeggen de delen van de stoffen die niet in de kledingstukken zijn verwerkt, moesten worden meegerekend bij de douanewaarde van de ingevoerde kleding.
Belanghebbende had stoffen en fournituren ter beschikking gesteld aan fabrikanten in het Verre Oosten voor de vervaardiging van kleding. De Inspecteur stelde dat de kosten van de left fabric, die door de leverancier [F] aan belanghebbende in rekening waren gebracht, moesten worden opgeteld bij de douanewaarde. Het Hof oordeelde echter dat deze left fabric niet als gratis geleverde goederen kon worden aangemerkt en dat de betalingen voor left fabric geen voorwaarde waren voor de verkoop van de kleding. Dit oordeel was gebaseerd op de vaststelling dat belanghebbende de beschikkingsmacht over de left fabric had en deze zelf kon verkopen of gebruiken.
De Hoge Raad bevestigde het oordeel van het Hof en verklaarde het beroep in cassatie ongegrond. De Raad oordeelde dat de left fabric niet bij de douanewaarde van de kleding moest worden opgeteld, omdat deze niet als een voorwaarde voor de verkoop van de kleding kon worden beschouwd. De uitspraak van de Hoge Raad heeft belangrijke implicaties voor de wijze waarop douanewaarde wordt vastgesteld in gevallen waarin goederen worden ingevoerd die zijn vervaardigd uit materialen die door de koper zijn aangeleverd.