Uitspraak
wonende te [woonplaats],
1.Het geding in feitelijke instanties
2.Het geding in cassatie
3.Beoordeling van het middel
4.Beslissing
26 februari 2016.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 26 februari 2016 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die was ingesteld door verzoeker, vertegenwoordigd door advocaat mr. A.H.M. van den Steenhoven. De zaak betreft een beroep op de hardheidsclausule in het kader van de Wet schuldsanering natuurlijke personen (WSNP). Verzoeker had eerder in de feitelijke instanties, te weten de rechtbank Midden-Nederland en het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, geen succes gehad. De rechtbank had op 31 augustus 2015 een vonnis gewezen en het hof had op 19 november 2015 een arrest uitgesproken, dat door verzoeker werd bestreden in cassatie.
De Hoge Raad heeft in zijn beoordeling de klachten van verzoeker niet gegrond verklaard. De raadsheren oordeelden dat de aangevoerde klachten niet tot cassatie konden leiden, en dat er geen noodzaak was voor nadere motivering, gezien artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie (RO). Dit artikel stelt dat de Hoge Raad niet verplicht is om rechtsvragen te beantwoorden die niet van belang zijn voor de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
Uiteindelijk heeft de Hoge Raad het beroep van verzoeker verworpen, waarmee de eerdere uitspraken van de lagere rechters in stand zijn gebleven. Dit arrest is openbaar uitgesproken door raadsheer G. de Groot, en is een belangrijke uitspraak in het kader van het insolventierecht en de toepassing van de WSNP.