ECLI:NL:HR:2016:3429

Hoge Raad

Datum uitspraak
20 december 2016
Publicatiedatum
8 maart 2017
Zaaknummer
16/02501
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Artikel 80a RO-zaken
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Niet-ontvankelijkheid van cassatieberoep in strafzaak met betrekking tot softdrugs en wapenbezit

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 20 december 2016 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof Den Haag van 9 februari 2016. De verdachte, geboren in 1979, was eerder door de rechtbank Den Haag veroordeeld tot een gevangenisstraf van 12 maanden, waarvan 4 maanden voorwaardelijk, voor onder andere de uitvoer van ruim 570 kilogram softdrugs en verboden wapenbezit. De verdachte heeft tegen deze veroordeling hoger beroep ingesteld, maar werd voor een van de feiten vrijgesproken. Het hof heeft vervolgens de straf voor de andere feiten bepaald, maar de Hoge Raad oordeelde dat de klachten van de verdachte geen behandeling in cassatie rechtvaardigen. De Hoge Raad verklaarde het beroep niet-ontvankelijk, omdat de verdachte klaarblijkelijk onvoldoende belang had bij het cassatieberoep en de klachten niet tot cassatie konden leiden. De uitspraak van de Hoge Raad is van belang voor de toepassing van artikel 80a van de Wet op de rechterlijke organisatie, en benadrukt de noodzaak van voldoende belang bij het instellen van cassatie.

Uitspraak

20 december 2016
Strafkamer
nr. S 16/02501
SSA
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Den Haag van 9 februari 2016, nummer 22/002123-14, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1979.

1.Geding in cassatie

Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft P.W.E. Hoezen, advocaat te Winterswijk, een schriftuur ingediend. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

2.Beoordeling van de ontvankelijkheid van het beroep

De Hoge Raad is van oordeel dat de aangevoerde klachten geen behandeling in cassatie rechtvaardigen omdat de partij die het cassatieberoep heeft ingesteld klaarblijkelijk onvoldoende belang heeft bij het cassatieberoep dan wel omdat de klachten klaarblijkelijk niet tot cassatie kunnen leiden.
De Hoge Raad zal daarom – gezien art. 80a van de Wet op de rechterlijke organisatie en gehoord de Procureur-Generaal – het beroep niet-ontvankelijk verklaren.

3. Beslissing

De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie niet-ontvankelijk.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren Y. Buruma en V. van den Brink, in bijzijn van de waarnemend griffier S.P.J. Lugtenburg, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
20 december 2016.
Schriftuur houdende 1 middel van cassatie
In de zaak van:
[verdachte], verzoeker tot cassatie van het door het gerechtshof Den Haag op 9 februari 2016 onder parketnummer 22/002123-14 uitgesproken arrest.
MIDDEL:
Het recht - in het bijzonder artikel 1 en 423 lid 4 Sv is geschonden doordat het hof op onjuiste wijze toepassing heeft gegeven aan art. 423, vierde lid, Sv.
Toelichting
De rechtbank Den Haag heeft verzoeker bij vonnis van 1 mei 2014 voor het onder 1, 2, 3 en 4 ten laste gelegde en bewezenverklaarde feiten veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 12 maanden, waarvan 4 maanden voorwaardelijk.
Verzoeker heeft partieel hoger beroep ingesteld tegen de veroordeling voor het onder 2 ten laste gelegde feit. Bij arrest van 9 februari 2016 is verzoeker voor dit feit vrijgesproken. Krachtens artikel 423 lid 4 Sv heeft het hof vervolgens de straf voor het in eerste aanleg onder feit 1, 3 en 4 bewezen verklaarde bepaald. Het Hof overweegt hiertoe dat het bij feit 1 ging om de uitvoer van ruim 570 kilogram softdrugs. De feiten 3 en 4 betroffen het voorhanden hebben van twee vlindermessen, een boksbeugel en ploertendoder. Vervolgens wijst het hof op de in het ressort gehanteerde indicatiepunten op grond waarvan voor de straftoemeting bij een hoeveelheid van 250 t/m 1.000 kilogram softdrugs een vrijheidsstraf tot 24 maanden geldt. Hierop gelet hebben naar het oordeel van het hof de onder 2,3 en 4 bewezenverklaarde feiten geen zelfstandige betekenis gehad bij de door de eerste rechter opgelegde straf. Het hof heeft de ter zake het onder 1, 3 en 4 op te leggen straf vervolgens bepaald op een gevangenisstraf voor de duur van 12 maanden, waarvan 4 maanden voorwaardelijk.
Met zijn oordeel geeft het hof een onjuiste toepassing van artikel 423 lid 4 Sv. Uit het vonnis van de rechtbank is niet af te leiden dat de rechtbank dat de onder 2, 3, en 4 bewezenverklaarde geen zelfstandige betekenis hebben gehad bij de strafbepaling. In tegendeel, de rechtbank overweegt in het kader van de strafmotivering expliciet:
Daarbij komt dat de verdachte zich ook schuldig heeft gemaakt aan het doen van een valse aangifte. Als gevolg van het gedrag van de verdachte heeft de politie nodeloos onderzoek verricht.
Vervolgens overweegt de rechtbank dat gelet op de jurisprudentie voor de uitvoer van softdrugs bij hoeveelheden van tussen de 250 en 1000 kilo in de regel vrijheidsstraffen worden opgelegd met een duur die kan oplopen tot 24 maanden. De rechtbank stelt vast dat in onderhavig geval sprake is van uitvoer van ruim 500 kilo en verdachte zich daarnaast schuldig heeft gemaakt aan het doen van een valse aangifte en aan verboden wapenbezit.
Uit de strafmotivering van de rechtbank volgt dat de rechtbank bij de strafoplegging aan alle bewezenverklaarde feiten zelfstandige betekenis heeft toegekend. Weliswaar lijkt vooral de veroordeling voor feit 1 van invloed te zijn geweest op de hoogte van de straf, maar hieruit volgt niet dat de rechtbank geen zelfstandige betekenis heeft toegekend aan de andere bewezen verklaarde feiten.
Door te overwegen dat gezien de in het ressort gehanteerde richtlijnen bij de strafoplegging door de rechtbank geen zelfstandige betekenis is toegekend aan de overige bewezen verklaarde feiten, treedt het hof buiten zijn bevoegdheid. Door het hof is voor feit 1 per saldo een hogere straf opgelegd dan de rechtbank heeft gedaan. Klaarblijkelijk acht het hof een gevangenisstraf van 12 maanden (waarvan 4 voorwaardelijk) passend voor de uitvoer van 570 kilogram softdrugs. De rechtbank heeft echter - na inhoudelijke behandeling van de zaak - expliciet anders geoordeeld door deze straf op te leggen voor alle ten laste gelegde en bewezenverklaarde feiten. Dat de rechtbank hiermee mogelijk een lagere straf oplegt dan de door het hof gehanteerde richtlijn voorschrijft en in aanzienlijke mate is afgeweken van de eis van het openbaar ministerie maakt doet hieraan niet af, aangezien door het OM geen hoger beroep is ingesteld en verzoeker slechts hoger beroep is ingesteld voor de bewezenverklaring van feit 2. De strafoplegging voor feit 1 lag daardoor niet voor aan het hof.