In deze zaak heeft de Hoge Raad op 20 december 2016 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof Den Haag, dat op 1 april 2016 werd gewezen. De verdachte, geboren in 1976, was aangehouden op verdenking van winkeldiefstal. Tijdens de aanhouding werd een tas aangetroffen die voldeed aan het signalement van de gestolen goederen. De verdachte betwistte de rechtmatigheid van de doorzoeking van de tas, omdat deze niet eerst in beslag was genomen en er geen toestemming was gegeven voor de doorzoeking. De raadsman voerde aan dat er sprake was van een vormverzuim volgens artikel 359a van het Wetboek van Strafvordering.
Het Gerechtshof oordeelde dat de inbeslagnemingsbevoegdheid volgens artikel 95 van het Wetboek van Strafvordering de bevoegdheid impliceert om te onderzoeken of de verdachte voor inbeslagneming vatbare voorwerpen bij zich heeft. De Hoge Raad oordeelde echter dat de klachten van de verdachte geen behandeling in cassatie rechtvaardigen, omdat de verdachte klaarblijkelijk onvoldoende belang had bij het cassatieberoep. De Hoge Raad verklaarde het beroep niet-ontvankelijk, waarbij het de interpretatie van de inbeslagnemingsbevoegdheid als onjuist beschouwde.
De uitspraak van de Hoge Raad benadrukt de noodzaak van een zorgvuldige afweging van de ontvankelijkheid van cassatieberoepen en de voorwaarden waaronder inbeslagnemingsbevoegdheden kunnen worden uitgeoefend. De zaak illustreert ook de juridische discussie rondom de reikwijdte van artikel 95 Sv en de implicaties voor de rechtmatigheid van doorzoekingen door opsporingsambtenaren. De uitspraak is van belang voor de rechtspraktijk, vooral in zaken die betrekking hebben op de waarborgen van de verdachte en de procedurele rechten in het strafrecht.