ECLI:NL:HR:2016:3425

Hoge Raad

Datum uitspraak
20 december 2016
Publicatiedatum
8 maart 2017
Zaaknummer
16/02123
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Artikel 80a RO-zaken
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontvankelijkheid van cassatieberoep in strafzaak wegens winkeldiefstal en de interpretatie van inbeslagnemingsbevoegdheid

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 20 december 2016 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof Den Haag, dat op 1 april 2016 werd gewezen. De verdachte, geboren in 1976, was aangehouden op verdenking van winkeldiefstal. Tijdens de aanhouding werd een tas aangetroffen die voldeed aan het signalement van de gestolen goederen. De verdachte betwistte de rechtmatigheid van de doorzoeking van de tas, omdat deze niet eerst in beslag was genomen en er geen toestemming was gegeven voor de doorzoeking. De raadsman voerde aan dat er sprake was van een vormverzuim volgens artikel 359a van het Wetboek van Strafvordering.

Het Gerechtshof oordeelde dat de inbeslagnemingsbevoegdheid volgens artikel 95 van het Wetboek van Strafvordering de bevoegdheid impliceert om te onderzoeken of de verdachte voor inbeslagneming vatbare voorwerpen bij zich heeft. De Hoge Raad oordeelde echter dat de klachten van de verdachte geen behandeling in cassatie rechtvaardigen, omdat de verdachte klaarblijkelijk onvoldoende belang had bij het cassatieberoep. De Hoge Raad verklaarde het beroep niet-ontvankelijk, waarbij het de interpretatie van de inbeslagnemingsbevoegdheid als onjuist beschouwde.

De uitspraak van de Hoge Raad benadrukt de noodzaak van een zorgvuldige afweging van de ontvankelijkheid van cassatieberoepen en de voorwaarden waaronder inbeslagnemingsbevoegdheden kunnen worden uitgeoefend. De zaak illustreert ook de juridische discussie rondom de reikwijdte van artikel 95 Sv en de implicaties voor de rechtmatigheid van doorzoekingen door opsporingsambtenaren. De uitspraak is van belang voor de rechtspraktijk, vooral in zaken die betrekking hebben op de waarborgen van de verdachte en de procedurele rechten in het strafrecht.

Uitspraak

20 december 2016
Strafkamer
nr. S 16/02123
SSA
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Den Haag van 1 april 2016, nummer 22/003450-15, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren in [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1976.

1.Geding in cassatie

Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft E. IJspeerd, advocaat te 's-Gravenhage, een schriftuur ingediend. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

2.Beoordeling van de ontvankelijkheid van het beroep

De Hoge Raad is van oordeel dat de aangevoerde klachten geen behandeling in cassatie rechtvaardigen omdat de partij die het cassatieberoep heeft ingesteld klaarblijkelijk onvoldoende belang heeft bij het cassatieberoep dan wel omdat de klachten klaarblijkelijk niet tot cassatie kunnen leiden.
De Hoge Raad zal daarom – gezien art. 80a van de Wet op de rechterlijke organisatie en gehoord de Procureur-Generaal – het beroep niet-ontvankelijk verklaren.

3. Beslissing

De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie niet-ontvankelijk.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren Y. Buruma en V. van den Brink, in bijzijn van de waarnemend griffier S.P.J. Lugtenburg, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
20 december 2016.
-----------SCHRIFTUUR HOUDENDE MIDDELEN VAN CASSATIE-------------
in de zaak van [verdachte] geboren op [geboortedatum] 1976 te [geboorteplaats] en wonende te [woonplaats], verzoeker tot cassatie van het te zijnen laste gewezen arrest van het Gerechtshof te Den Haag, bekend onder rolnummer 22-003450-15, uitgesproken op 1 april 2016.
MIDDEL
Het recht is geschonden en/of er zijn vormen verzuimd waarvan niet-naleving nietigheid met zich meebrengt. In het bijzonder is geschonden artikel 95 Sv, doordat het oordeel van het hof dat de inbeslagnemingsbevoegdheid ex. artikel 95 Sv de bevoegdheid impliceert om te onderzoeken of de verdachte voor inbeslagneming vatbare voorwerpen bij zich heeft onjuist is, althans zonder nadere motivering niet zonder meer begrijpelijk is.
Toelichting
1. Verzoeker is op 7 juli 2015 door de politie aangehouden op verdenking van winkeldiefstal (feit 1 op de inleidende dagvaarding). In de directe nabijheid van verzoeker zagen de opsporingsambtenaren een tas staan die voldeed aan het signalement. Zij zagen dat door de hengsels van die tas een jack was getrokken. Zij zagen dat er in de tas een grote hoeveelheid chocolade zat.(1)
2. De raadsman van verzoeker heeft in hoger beroep aangevoerd dat sprake is van een vormverzuim ex. art. 359a Sv. Hij heeft zich op het standpunt gesteld dat de tas onrechtmatig is doorzocht, nu de tas immers niet eerst in beslag was genomen en voor die doorzoeking ook geen toestemming van verzoeker was verkregen.(2)
3. Het hof heeft ten aanzien van dit verweer het volgende overwogen:
“Zoals blijkt uit het proces-verbaal van aanhouding d.d. 7 juli 2015 (met proces- verbaalnummer PT1500-2015202583-2) gijn de verbalisanten afgegaan op een melding van winkeldiefstal bij Albert Heijn. Tijdens het zoeken in de omgeving van Albert Heijn - op zoek naar de gevluchte persoon — troffen de verbalisanten de verdachte aan. De verdachte was bezig om een fiets open te breken. Naast hem stond een Albert Heijn-tas die paste bij het opgegeven signalement. De verbalisanten zagen in de (met een jas afgedekte) tas een grote hoeveelheid chocolade.
Het hof is van oordeel dat de inbeslagnemingsbevoegdheid ex .art. 95 van het Wetboek van Strafvordering de bevoegdheid impliceert om te onderzoeken of de verdachte voor inbeslagneming vatbare voorwerpen bij zich heeft. Het hof is gelet daarop van oordeel dat de verbalisanten niet onrechtmatig hebben gehandeld door in de tas te kijken. Het verweer wordt dan ook verworpen ”.(3)
4. Volgens Melai en Groenhuijsen verleent art. 95 Sv slechts een onzelfstandige inbeslagnemingsbevoegdheid en geen onderzoeksbevoegdheid. Immers, de in lid 2 gestelde verwijzing naar art. 56 Sv wijst daarop, zo stellen zij.
“Als art. 95 slechts de tekst van lid 1 zou omvatten, dan zou de vraag geste ld kunnen worden of ‘mee gevoerd’ niet ook een zekere zoekbevoegdheid impliceert. Deze ruime interpretatie wordt door het bepaalde in lid 2 afgesneden ”.(4)
“Als ‘met zich gevoerd’ ook een zoekbevoegdheid zou impliceren, dan zou de verwijzing in lid 2 naar het onderzoek aan of in het lichaam of aan de kleding overbodig zijn ”.(5)
5. Gelet op de wetssystematiek is de interpretatie van Melai en Groenhuijsen mijns inziens de enige juiste. Kennelijk heeft de wetgever niet bedoeld om met de inbeslagnemingsbevoegdheid van art. 95 Sv een zekere zoekbevoegdheid te impliceren, want dan zou de verwijzing naar art. 56 Sv (t.a.v. de aangehouden verdachte) overbodig zijn.
6. Het oordeel van het hof dat de inbeslagnemingsbevoegdheid ex. artikel 95 Sv de bevoegdheid impliceert om te onderzoeken of de verdachte voor inbeslagneming vatbare voorwerpen bij zich heeft is dan ook volgens verzoeker onjuist. Voorts is dit oordeel zonder nadere motivering, waaruit enig inzicht in de gedachtegang van het hof blijkt, niet zonder meer begrijpelijk.
7. Verzoeker heeft belang bij vernietiging van de uitspraak van het hof, nu het niet ondenkbaar is dat voor dit feit een vrijspraak was gevolgd ofwel minder straf was opgelegd wanneer het hof wel een vormverzuim had aangenomen en aldus tot bewijsuitsluiting of strafvermindering zou zijn overgegaan.
Verzoeker meent gelet op het voorgaande dat het arrest van het hof niet in stand kan blijven.
1. Proces-verbaal van aanhouding van de politie-eenheid Den Haag, 7 juli 2015, proces-verbaalnummer PL1500- 2015202583-2 (dossier: p.9 e.v.).
2 Pleitnota raadsman, 18 maart 2016, pt. II.1 (pleitnota: p.1-2).
3 Arrest gerechtshof Den Haag, 1 april 2016, 22-003450-15, p.3.
4 Wetboek van Strafvordering, A.L. Melai / M.S. Groenhuijsen e.a., commentaar op artikel 95 Sv, aant. 4.7.
5 Wetboek van Strafvordering, A.L. Melai / M.S. Groenhuijsen e.a., commentaar op artikel 95 Sv, aant. 5.