ECLI:NL:HR:2016:3414

Hoge Raad

Datum uitspraak
20 december 2016
Publicatiedatum
7 maart 2017
Zaaknummer
15/05546
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Artikel 80a RO-zaken
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Niet-ontvankelijkheid van cassatieberoep wegens onvoldoende belang en motiveringsgebrek bij kwalificatie van medeplegen

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 20 december 2016 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof Den Haag, dat op 24 november 2015 een verdachte had veroordeeld voor poging tot diefstal door twee of meer verenigde personen. De verdachte, geboren in 1997, had beroep in cassatie ingesteld, vertegenwoordigd door zijn advocaat P.B. Spaargaren. De Hoge Raad oordeelde dat de klachten van de verdachte geen behandeling in cassatie rechtvaardigen, omdat de verdachte klaarblijkelijk onvoldoende belang had bij het cassatieberoep. Dit leidde tot de niet-ontvankelijkheid van het beroep.

De Hoge Raad heeft verder vastgesteld dat het Gerechtshof in zijn uitspraak niet voldoende heeft gemotiveerd waarom de handelingen van de verdachte als medeplegen konden worden gekwalificeerd, in plaats van als medeplichtigheid. De verdachte had enkel de fiets vastgehouden terwijl zijn mededader het slot probeerde te openen. De Hoge Raad benadrukte dat de kwalificatie van medeplegen alleen gerechtvaardigd is indien de bijdrage van de verdachte aan het delict van voldoende gewicht is. De Hoge Raad concludeerde dat het Gerechtshof niet had aangetoond dat er sprake was van de vereiste nauwe en bewuste samenwerking tussen de verdachten.

Het arrest van het Gerechtshof werd derhalve vernietigd vanwege een motiveringsgebrek met betrekking tot de kwalificatie van de handelingen van de verdachte. De Hoge Raad heeft de uitspraak van het Gerechtshof niet in stand kunnen laten, omdat deze niet voldeed aan de vereisten van een deugdelijke motivering.

Uitspraak

20 december 2016
Strafkamer
nr. S 15/05546
AJ
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Den Haag van 24 november 2015, nummer 22/001791-15, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren in [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1997.

1.Geding in cassatie

Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft P.B. Spaargaren, advocaat te 's-Gravenhage, een schriftuur ingediend. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

2.Beoordeling van de ontvankelijkheid van het beroep

De Hoge Raad is van oordeel dat de aangevoerde klachten geen behandeling in cassatie rechtvaardigen omdat de partij die het cassatieberoep heeft ingesteld klaarblijkelijk onvoldoende belang heeft bij het cassatieberoep dan wel omdat de klachten klaarblijkelijk niet tot cassatie kunnen leiden.
De Hoge Raad zal daarom – gezien art. 80a van de Wet op de rechterlijke organisatie en gehoord de Procureur-Generaal – het beroep niet-ontvankelijk verklaren.

3. Beslissing

De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie niet-ontvankelijk.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren Y. Buruma en V. van den Brink, in bijzijn van de waarnemend griffier L. Nuy, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
20 december 2016.
Schriftuur houdende middel van cassatie in de zaak van:
[verdachte], geboren op [geboortedatum] 1997, wonende te [woonplaats], requirant van cassatie van een hem betreffend arrest in hoger beroep gewezen door het Gerechtshof Den Haag, uitgesproken op 24 november 2015 (rolnummer 22/001791-15; parketnummer 09/016056-15).
Bij voornoemd arrest is requirant veroordeeld wegens poging tot diefstal door twee of meer verenigde personen tot een werkstraf voor de duur van 20 uren, subsidiair jeugddetentie, met aftrek van het voorarrest.
Middel
Er is sprake van schending van het recht en/of verzuim van vormen, zoals bedoeld in artikel 79 Wet op de Rechterlijke Organisatie, waarvan de niet-naleving nietigheid meebrengt. In het bijzonder zijn de artikelen 358 lid 3 en 359 leden 2 en 3 Wetboek van Strafvordering geschonden, doordat het Gerechtshof het bewezenverklaarde 'in vereniging’ niet, althans onvoldoende, althans onbegrijpelijk heeft gemotiveerd.
Toelichting
Namens requirant is bepleit dat er geen sprake is van ‘in vereniging’, nu de handelingen van requirant (indien bewezen) onvoldoende zijn om te spreken van een bewuste en nauwe samenwerking tussen requirant en zijn mededader.
Het Gerechtshof heeft geoordeeld dat de handelingen van de verdachten, namelijk het verdacht ophouden bij de fiets, waarbij de één de fiets vasthoudt en de ander het slot probeert te openen, naar hun uiterlijke verschijningsvorm niet anders kunnen worden gezien dan een in nauwe en bewuste samenwerking uitgevoerde poging tot diefstal van de fiets.
Het Gerechtshof heeft in bovengenoemde overweging in het midden gelaten welke van de twee verdachten (requirant of zijn mededader) de fiets vasthield en welke het slot probeerde te openen.
Uit de door het Gerechtshof gehanteerde bewijsmiddelen volgt echter dat requirant degene was die de fiets vasthield en dat zijn mededader het slot probeerde te openen.
Zo heeft de getuige [getuige] (bewijsmiddel nr. 6) verklaard dat de eerste jongen over de fiets heen gebogen stond en met zijn handen bewegingen maakte ter hoogte van het slot. De tweede jongen hield de fiets vast. Deze tweede jongen droeg een trainingsbroek met ter hoogte van de dij een reeks van vier of vijf pijltjes die naar beneden wijzen. Requirant heeft ter zitting verklaard dat op zijn broek pijltjes zaten (bewijsmiddel nr. 1 en 2).
Requirant is van mening dat het enkel vasthouden van een fiets, terwijl zijn mededader de fiets probeert te openen, onvoldoende is voor de conclusie dat er tussen beiden sprake is van een zodanige bewuste en nauwe samenwerking dat gesproken kan worden van het ‘in vereniging’ proberen te stelen van een fiets.
Requirant verwijst daarbij naar de uitspraak van de Hoge Raad d.d. 2 december 2014 (ECLI:NL:HR:2014:3474) waarbij de Hoge Raad een overzichtsarrest heeft gewezen met betrekking tot medeplegen en de verhouding tussen medeplegen en medeplichtigheid.
De Hoge Raad stelt voorop dat de kwalificatie van medeplegen alleen gerechtvaardigd is indien de bewezenverklaarde intellectuele en/of materiële bijdrage van de verdachte aan het delict van voldoende gewicht is.
Requirant is van mening dat hij ‘slechts’ behulpzaam is geweest bij het delict. De mededader heeft geprobeerd het slot te openen en requirant heeft de fiets vastgehouden. Hierdoor heeft requirant het strafbare feit, namelijk de poging tot diefstal van de fiets door het slot open te maken, vergemakkelijkt. Het vasthouden van een fiets, waardoor een ander gemakkelijker het slot kan openmaken, kan worden gekwalificeerd als een medeplichtigheidshandeling.
De Hoge Raad overweegt verder in bovengenoemd arrest dat bij dergelijke medeplichtigheidshandelingen de rechter nader dient te motiveren waarom er in dit geval toch sprake is van medeplegen in plaats van medeplichtigheid. Bij de vorming van zijn oordeel dat sprake is van de voor medeplegen vereiste nauwe en bewuste samenwerking, kan de rechter rekening houden met onder meer de intensiteit van de samenwerking, de onderlinge taakverdeling, de rol in de voorbereiding, de uitvoering of de afhandeling van het delict en het belang van de rol van de verdachte, diens aanwezigheid op belangrijke momenten en het zich niet terugtrekken op een daartoe geëigend tijdstip, aldus de Hoge Raad.
Het Gerechtshof heeft echter niet nader gemotiveerd waarom zij van mening is dat de handelingen van de requirant in dit geval wel kunnen worden gekwalificeerd als medeplegen en niet als medeplichtigheid. De enkele stelling van het Gerechtshof dat deze handelingen wel te kwalificeren zijn als medeplegen is daarvoor onvoldoende. Het arrest lijdt derhalve aan een motiveringsgebrek.
Conclusie: het arrest van het Gerechtshof, uitgesproken op 22 november 2015 kan niet in stand blijven nu het arrest lijdt aan een motiveringsgebrek ten aanzien van het onderdeel ‘in vereniging’.