‘Voor een geslaagd beroep op noodweer of noodweerexces is vereist dat de feitelijke toedracht die aan het verweer ten grondslag is gelegd, aannemelijk kan worden geacht.
De verklaring van de verdachte, zoals afgelegd op de terechtzitting in hoger beroep, komt er in de kern op neer dat hij twee maal is geslagen door de aangever [betrokkene 1], dat hij daarna uit zelfverdediging een klap terug heeft teruggegeven en dat de aangever hem daarna nogmaals heeft geslagen.
Naar het oordeel van het hof is de verdachte niet consistent geweest in zijn lezing over hetgeen in discotheek Kdanz is voorgevallen, nu hij op verschillende punten wisselend heeft verklaard:
• Ter terechtzitting in eerste aanleg heeft de verdachte verklaard dat hij, nadat hij een tweede klap had gekregen, op de grond is gevallen, terwijl de verdachte bij de politie niet over een val heeft gerept. In hoger beroep heeft verdachte weer verklaard dat hij na de derde klap zelfs ten tweede male op de grond terecht is gekomen.
• Bij de politie heeft de verdachte eerst verklaard niet meer te weten waar hij de aangever geslagen had (p. 30), en later dat hij hem niet op zijn neus had geslagen (p. 32, 35 en 36), een stomp op zijn hoofd had gegeven (p. 34), en op de zijkant van zijn hoofd had geslagen (p. 35 en 36 en 37 en in de aangifte die verdachte op 4 december 2012 tegen aangever heeft gedaan). Ter terechtzitting in eerste aanleg is de verdachte gebleven bij zijn verklaring dat hij aangever niet in zijn gezicht had geslagen. In hoger beroep heeft hij verklaard dat hij de aangever in het gezicht heeft geslagen, maar dat hij niet meer weet of hij de aangever op zijn neus heeft geraakt.
• Ten overstaan van de hulpofficier van justitie heeft hij verklaard dat hij (naar het hof begrijpt: de aangever) twee keer heeft geslagen; in alle andere verklaringen stelt hij de aangever slechts één keer te hebben geslagen).
Deze omstandigheden doen al afbreuk aan de aannemelijkheid van de aan de verweren ten grondslag feitelijke toedracht. Daarbij komt het volgende.
Uit de verschillende getuigenverklaringen volgt dat de verdachte de aangever vol en met kracht in het gezicht heeft gestompt. De lezing van de verdachte dat de aangever hem als eerste heeft geslagen, wordt door geen van de verklaringen bevestigd en vindt ook overigens geen concrete steun in het dossier. Dat bij de verdachte door een ter plaatse gekomen politieambtenaar rode striemen in de hals en een opgezette rechterslaap is waargenomen, heeft in dit verband onvoldoende zeggingskracht.
Getuige [getuige 1] heeft immers verklaard dat zij de verdachte (naar het hof begrijpt: nadat deze de aangever had geslagen), heeft vastgepakt, haar nagels in zijn nek heeft gezet en met haar vuist tegen de slaap heeft geslagen (p. 43). De enkele omstandigheid dat de getuigen (grotendeels) afkomstig zijn uit de vriendengroep van de aangever, brengt niet zonder meer mee dat hun verklaringen onbetrouwbaar moeten worden geacht.
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden op grond waarvan aan de betrouwbaarheid van de gedetailleerde en in essentie met elkaar overeenkomende verklaringen moet worden getwijfeld. De op zichzelf staande, andersluidende verklaring van de verdachte is daartoe onvoldoende.
De slotsom is dan ook dat de feitelijke toedracht die aan de verweren ten grondslag is gelegd niet aannemelijk is geworden. In het bijzonder is. niet aannemelijk dat de verdachte genoopt was zich te verdedigen tegen een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding door de aangever.
Gelet op het voorgaande worden de verweren verworpen.’
’s Hofs oordeel dat de lezing van verzoeker geen concrete steun vindt in het dossier is, gelet op hetgeen de raadsman van verzoeker hieromtrent heeft aangevoerd, onbegrijpelijk, althans niet zonder meer begrijpelijk. Blijkens diens in hoger beroep overgelegde pleitnotitie heeft de raadsman immers, zakelijk weergegeven, onder meer aangevoerd:
‘Uit het dossier volgt bijvoorbeeld dat er, voorafgaand aan de klap die appellant heeft uitgedeeld, sprake was van agressie vanuit de kant van aangever [betrokkene 1] en het groepje dat bij hem hoorde. Zo wordt verbalisant [verbalisant 1] wordt door beveiliger [betrokkene 2] aangesproken, die spreekt over een ‘vechtpartij’ met ‘andere betrokkenen’. Daarbij heeft getuige [getuige 2] voorafgaand aan de klap op de dansvloer al horen roepen ‘vechten, vechten!’ en hoorde ook daarvoor al ‘een hoop tumult’, net als getuige [getuige 3]. Getuige [getuige 4] meldt ook dat aangever [betrokkene 1] al aan het duwen en trekken was voordat hij op enig moment op de grond lag.(1)
Al deze verklaringen sluiten naadloos aan bij de verklaring van appellant dat zich voor de klap die hij uitdeelde al duwen en trekken en een incident voordeed. Het biedt volledig steun aan de door appellant geschetste toedracht.
De verklaring van appellant wordt temeer ondersteund door het gegeven dat de groep rond aangever [betrokkene 1] niet alleen voorafgaand aan maar ook na het incident verschrikkelijk agressief is geweest richting appellant: zowel verbalisant [verbalisant 2] als [verbalisant 1] neemt notie van de bedreigingen en het agressieve gedrag van verschillende leden van de groep richting appellant.(2) Dat agressieve gedrag en de kennelijk onderliggende redenen daarbij worden bovendien door de verklaring van beveiliger [betrokkene 2] bij de raadsheer-commissaris ondersteund:
“Het groepje dat bij het slachtoffer hoorde, hoorde ik buiten woorden zeggen als ‘kut buitenlanders Het leek alsof zij zich daar drukker om maakten dan over het welzijn van het slachtoffer.