ECLI:NL:HR:2016:3409

Hoge Raad

Datum uitspraak
20 december 2016
Publicatiedatum
6 maart 2017
Zaaknummer
15/04811
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Artikel 80a RO-zaken
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie tegen niet-ontvankelijk verklaring in strafzaak met motiveringsgebrek

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 20 december 2016 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof Amsterdam van 1 oktober 2015. De verdachte, geboren in 1992, had beroep in cassatie ingesteld tegen een eerdere uitspraak. De advocaat van de verdachte, H.K. ter Brake, diende een schriftuur in, die aan het arrest was gehecht. De Hoge Raad oordeelde dat de klachten van de verdachte geen behandeling in cassatie rechtvaardigen, omdat de verdachte klaarblijkelijk onvoldoende belang had bij het cassatieberoep. De Hoge Raad verklaarde het beroep niet-ontvankelijk, verwijzend naar artikel 80a van de Wet op de rechterlijke organisatie en gehoord de Procureur-Generaal. De Hoge Raad merkte op dat het hof in het bestreden arrest niet voldoende gemotiveerd had waarom de verdachte niet was vrijgesproken, ondanks het feit dat er ontlastende verklaringen waren. Dit motiveringsgebrek leidde tot de conclusie dat de verdachte een rechtens te respecteren belang had bij vernietiging van de uitspraak en een nieuwe feitelijke behandeling van de strafzaak. De Hoge Raad concludeerde dat het beroep in cassatie niet-ontvankelijk was, maar erkende de tekortkomingen in de motivering van het hof.

Uitspraak

20 december 2016
Strafkamer
nr. S 15/04811
AJ
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Amsterdam van 1 oktober 2015, nummer 23/000285-15, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1992.

1.Geding in cassatie

Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft H.K. ter Brake, advocaat te Hoorn, een schriftuur ingediend. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

2.Beoordeling van de ontvankelijkheid van het beroep

De Hoge Raad is van oordeel dat de aangevoerde klachten geen behandeling in cassatie rechtvaardigen omdat de partij die het cassatieberoep heeft ingesteld klaarblijkelijk onvoldoende belang heeft bij het cassatieberoep dan wel omdat de klachten klaarblijkelijk niet tot cassatie kunnen leiden.
De Hoge Raad zal daarom – gezien art. 80a van de Wet op de rechterlijke organisatie en gehoord de Procureur-Generaal – het beroep niet-ontvankelijk verklaren.

3. Beslissing

De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie niet-ontvankelijk.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren Y. Buruma en V. van den Brink, in bijzijn van de waarnemend griffier L. Nuy, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
20 december 2016.
MIDDEL
Het recht (art. 6 EVRM) is geschonden en/of op straffe van nietigheid in acht te nemen vormen (art. 359 lid 3 en lid 8 Sv. jo. art. 415 Sv.) zijn verzuimd, omdat de motivering van de bewezenverklaring ontoereikend, althans onbegrijpelijk is;
TOELICHTING
1. Naar aanleiding van een gevoerd bewijsverweer heeft het hof in het bestreden arrest het volgende overwogen en beslist:
Het hof is van oordeel dat het de verdachte tenlastegelegde feit wettig en . overtuigend bewezen kan worden. Blijkens het proces-verbaal zijn er drie getuigen die de mishandeling hebben gezien. Twee getuigen herkennen de verdachte onafhankelijk van elkaar en duiden hem met zijn naam aan. Dat de getuigen geen gedetailleerd signalement hebben gegeven van de verdachte doet niet af aan de overtuiging van het hof reeds omdat zij ieder afzonderlijk de verdachte bij naam hebben genoemd. De door de raadsman als ‘ontlastende getuigen ’ aangemerkte personen hebben daarentegen geen van allen uitdrukkelijk verklaard dat de verdachte zich op het tijdstip waarop het ten laste gelegde feit zich heeft afgespeeld op een andere locatie bevond dan de pleegplaats. Aldus acht het hof wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het ten laste gelegde heeft begaan.
Echter, één van de door het hof bedoelde getuigen, te weten de getuige [getuige], heeft - als getuige gehoord tijdens de terechtzitting bij de politierechter - wel degelijk uitdrukkelijk verklaard dat de verdachte zich op het tijdstip van het delict (ca. 2.45 uur) op een andere locatie bevond dan de pleegplaats:
In de avond waren wij bij zijn moeders huis. Zijn moeder en zijn zus waren beiden thuis. Wij gingen rond een uur of één samen naar bed toe. Ik slaap bij verdachte in bed. Ik weet niet meer of wij de laatste waren van het gezelschap die naar bed toe ging. Wij zijn niet uit geweest of iets dergelijks.
2. Indien het hof dit ‘alibi’ niet over het hoofd zou hebben gezien dan zou het - mede in aanmerking genomen de overige ontlastende verklaringen en omstandigheden en hetgeen de raadsman naar voren heeft gebracht - de verdachte waarschijnlijk hebben vrijgesproken. Dit klemt temeer nu niet kan worden gezegd dat het bestreden arrest voldoende gegevens bevat waarin een toereikende motivering besloten ligt, of dat dit motiveringsgebrek geen afbreuk doet aan de toereikendheid en begrijpelijkheid van de motivering van het arrest of dat dit motiveringsverzuim van ondergeschikte betekenis is (vgl. HR 11 april 2006, LJN AU0130, NJ 2006, 393). Mitsdien heeft dit motiveringsgebrek ingevolge art. 359 lid 8 Sv. nietigheid van het bestreden arrest tot gevolg;
3. De verdachte heeft een rechtens te respecteren belang bij vernietiging van de bestreden uitspraak en een nieuwe feitelijke behandeling van de strafzaak (vgl. HR 11 september 2012, LJN BX7004, NJ 2013, 243, r.o. 2.6.2.), omdat het hof waarnaar is verwezen of teruggewezen alsdan kan beslissen dat de verdachte alsnog moet worden vrijgesproken;