Uitspraak
1.Geding in cassatie
2.Beoordeling van de ontvankelijkheid van het beroep
3. Beslissing
20 december 2016.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 20 december 2016 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof Amsterdam van 1 oktober 2015. De verdachte, geboren in 1992, had beroep in cassatie ingesteld tegen een eerdere uitspraak. De advocaat van de verdachte, H.K. ter Brake, diende een schriftuur in, die aan het arrest was gehecht. De Hoge Raad oordeelde dat de klachten van de verdachte geen behandeling in cassatie rechtvaardigen, omdat de verdachte klaarblijkelijk onvoldoende belang had bij het cassatieberoep. De Hoge Raad verklaarde het beroep niet-ontvankelijk, verwijzend naar artikel 80a van de Wet op de rechterlijke organisatie en gehoord de Procureur-Generaal. De Hoge Raad merkte op dat het hof in het bestreden arrest niet voldoende gemotiveerd had waarom de verdachte niet was vrijgesproken, ondanks het feit dat er ontlastende verklaringen waren. Dit motiveringsgebrek leidde tot de conclusie dat de verdachte een rechtens te respecteren belang had bij vernietiging van de uitspraak en een nieuwe feitelijke behandeling van de strafzaak. De Hoge Raad concludeerde dat het beroep in cassatie niet-ontvankelijk was, maar erkende de tekortkomingen in de motivering van het hof.