Uitspraak
1.Geding in cassatie
2.Beoordeling van de ontvankelijkheid van het beroep
3. Beslissing
13 december 2016.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 13 december 2016 uitspraak gedaan in een cassatieberoep tegen een arrest van het Gerechtshof 's-Hertogenbosch van 3 december 2014. De verdachte, geboren in 1990, heeft het cassatieberoep ingesteld via zijn advocaat C.J. Driessen. De Hoge Raad heeft de ontvankelijkheid van het beroep beoordeeld en geconcludeerd dat de aangevoerde klachten geen behandeling in cassatie rechtvaardigen. Dit is gebaseerd op het feit dat de partij die het cassatieberoep heeft ingesteld klaarblijkelijk onvoldoende belang heeft bij het beroep, of dat de klachten niet tot cassatie kunnen leiden. De Hoge Raad heeft daarom het beroep niet-ontvankelijk verklaard, zoals bepaald in artikel 80a van de Wet op de rechterlijke organisatie.
De zaak betreft een veroordeling van de verdachte, die grotendeels gebaseerd was op het werktuigenonderzoek van een verbalisant. De verdediging heeft aangevoerd dat dit onderzoek juridisch niet correct was en dat het niet als grotendeels bewijs had mogen worden gehanteerd. Er zijn ook twijfels geuit over de onafhankelijkheid van de verbalisant, die te dicht betrokken zou zijn bij de opsporingsinstantie. De verdediging heeft verzocht om een contra-expertise door TMFI, maar dit verzoek is afgewezen. De Hoge Raad heeft in zijn beoordeling de procesgang en de motivering van de klachten in overweging genomen, maar heeft uiteindelijk besloten dat er geen aanleiding was om het cassatieberoep te behandelen.
De uitspraak van de Hoge Raad benadrukt het belang van een goede en eerlijke procesgang en de noodzaak voor voldoende belang bij het instellen van cassatie. De beslissing om het beroep niet-ontvankelijk te verklaren, is een bevestiging van de strikte eisen die aan cassatieberoepen worden gesteld.