Cassatieschriftuur in de strafzaak tegen [verdachte]
Griffienummer : S 16/02333
Aan de Hoge Raad der Nederlanden te Den Haag
Geeft eerbiedig te kennen:
[verdachte] (geboren [geboortedatum]-1974), te dezer zake domicilie kiezende aan de Hillelaan 30 te Rotterdam (correspondentie: Postbus 51014, 3007 GA Rotterdam) ten kantore van de advocaat mr. N. Roos
Dat requirant van cassatie van een hem betreffend arrest van het Gerechtshof Den Haag, uitgesproken op 19 april 2016, het navolgende middel van cassatie voordraagt:
Het recht is geschonden en/of er zijn vormen verzuimd waarvan de niet-naleving nietigheid meebrengt. In het bijzonder zijn de artikelen 350 en 359 van het Wetboek van Strafvordering geschonden.
Middel 1.
Door de verdediging is in hoger beroep een beroep gedaan op strafvermindering, zulks door middel van de navolgende motivering:
“Cliënt is echter van mening dat een aantal feiten en omstandigheden niet althans onvoldoende zijn meegewogen bij het bepalen van de opgelegde straf en hij is van mening dat deze feiten en omstandigheden reden zijn om een minder hoge straf op te leggen.
Cliënt is thans niet in het bezit van een Nederlands rijbewijs. Deze is ingevorderd door het CBR. Dit zorgt voor ernstige problematiek, waar tot op heden nog geen oplossing voor is. Door deze uitzichtloze situatie heeft cliënt een gekke sprong gemaakt door een dergelijk document voor enkele dagen te gebruiken.
Cliënt heeft een flinke justitiële documentatie. Echter, veel van deze zaken staan nog open of worden nog behandeld in hoger beroep. De laatste onherroepelijke veroordeling van cliënt dateert uit 2014. Het is derhalve thans niet langer opportuun om een gevangenisstraf voor de duur van twee maanden op te leggen.
Voornoemde omstandigheden, met name in onderlinge samenhang bezien, rechtvaardigen een lagere straf. ”
De veroordeling en de opgelegde straf is niet langer proportioneel te noemen gelet op de persoonlijke omstandigheden van requirant en de aangevoerde feiten en omstandigheden. Het Hof heeft in zijn geheel niet (inhoudelijk) gereageerd op het gemotiveerde beroep op strafvermindering.
Op grond van de Wet van 10 november 2004, Stb. 2004, 580 dient de rechter zowel op de onderbouwde standpunten van de officier van justitie (als ook de Advocaat-Generaal) als van die van de verdediging ingaan. Deze wet is van kracht sedert 1 januari 2005 en heeft te gelden voor alle zaken waarin het onderzoek ter terechtzitting werd gesloten na de datum van de inwerkingtreding.
Het onderzoek ter terechtzitting in onderhavige zaak is gesloten op 5 april 2016. Voornoemde wet is derhalve van toepassing op het in deze door het hof gewezen arrest. Het in het geheel niet responderen op gevoerde verweren en vanwege het OM betoogde standpunten is in strijd met voornoemde wet.
In dit kader wordt nog verwezen naar een eerdere uitspraak van Uw Raad d.d. 28 november 2006 (nr. 02597/05; NJ 2007 nr. 122). Uw Raad overweegt daar (3.4) “Hetgeen door de raadsvrouwe ter terechtzitting in hoger beroep is aangevoerd met betrekking tot de verklaringen van aangever kan bezwaarlijk anders worden verstaan dan als een standpunt dat duidelijk, door argumenten geschraagd en voorzien van een ondubbelzinnige conclusie ten overstaan van het hof naar voren is gebracht. Het hof is in zijn arrest van dit uitdrukkelijk onderbouwde standpunt afgeweken door geen enkele motivering te geven ook niet middels een aanvulling als bedoeld in het derde lid van art. 359 lid 3, maar heeft - in strijd met art. 359, tweede en derde lid Sv - niet in het bijzonder de redenen opgegeven die daartoe hebben geleid. Dat verzuim heeft ingevolge art. 359, achtste lid, Sv nietigheid tot gevolg.
Het bovenstaande brengt derhalve nietigheid met zich mede.