Uitspraak
1.Geding in cassatie
2.Beoordeling van de ontvankelijkheid van het beroep
3. Beslissing
13 december 2016.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 13 december 2016 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. De verdachte, geboren in 1987, was in cassatie gegaan tegen een veroordeling voor schuldheling van een aanhangwagen. Het Gerechtshof had op 1 december 2015 geoordeeld dat de verdachte een aanhangwagen had voorhanden gehad waarvan hij redelijkerwijs had moeten vermoeden dat deze door misdrijf was verkregen. De Hoge Raad oordeelde dat de klachten van de verdachte geen behandeling in cassatie rechtvaardigden, omdat hij klaarblijkelijk onvoldoende belang had bij het cassatieberoep. De Hoge Raad verklaarde het beroep niet-ontvankelijk op basis van artikel 80a van de Wet op de rechterlijke organisatie, na gehoord te hebben de Procureur-Generaal.
De Hoge Raad oordeelde dat de door het Hof gebezigde bewijsmiddelen voldoende waren om tot de conclusie te komen dat de herkomst van de aanhangwagen niet legitiem was. Het Hof had vastgesteld dat de aanhangwagen in slechte staat verkeerde en dat de verdachte geen geloofwaardige verklaring had gegeven over de herkomst en de prijs die hij ervoor had betaald. De Hoge Raad vond dat het Hof zijn oordeel voldoende had gemotiveerd en dat de verdachte niet had aangetoond dat er sprake was van een schending van het recht of van vormen waarvan de niet-inachtneming met nietigheid was bedreigd.
De uitspraak van de Hoge Raad bevestigde de eerdere beslissing van het Gerechtshof en benadrukte het belang van voldoende belang bij het instellen van cassatie. De Hoge Raad verklaarde het beroep in cassatie niet-ontvankelijk, waarmee de veroordeling van de verdachte in stand bleef.