Uitspraak
1.Geding in cassatie
2.Beoordeling van de ontvankelijkheid van het beroep
3. Beslissing
13 december 2016.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 13 december 2016 uitspraak gedaan in een cassatieberoep tegen een arrest van het Gerechtshof Den Haag van 7 januari 2016. De verdachte, een schoorsteenveger, had beroep in cassatie ingesteld via zijn advocaat H. Oldenhof. De Hoge Raad heeft de ontvankelijkheid van het cassatieberoep beoordeeld en geconcludeerd dat de aangevoerde klachten geen behandeling in cassatie rechtvaardigen. Dit was het geval omdat de partij die het cassatieberoep had ingesteld klaarblijkelijk onvoldoende belang had bij het beroep, of omdat de klachten niet tot cassatie konden leiden. De Hoge Raad heeft daarom het beroep niet-ontvankelijk verklaard, op basis van artikel 80a van de Wet op de rechterlijke organisatie, en gehoord de Procureur-Generaal.
De zaak betreft een strafzaak waarin de verdachte was veroordeeld door de Rechtbank en het Gerechtshof. De verdediging voerde aan dat er geen sprake was van oplichting, omdat de verdachte werkzaamheden had verricht voor de aangevers. De Hoge Raad oordeelde dat de argumenten van de verdediging niet voldoende waren om het cassatieberoep te rechtvaardigen. De Hoge Raad heeft het arrest van het Gerechtshof bevestigd en het cassatieberoep verworpen, waarbij de beslissing is genomen in aanwezigheid van de griffier S.P. Bakker.