ECLI:NL:HR:2016:3381

Hoge Raad

Datum uitspraak
13 december 2016
Publicatiedatum
2 maart 2017
Zaaknummer
15/05823
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Artikel 80a RO-zaken
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Niet-ontvankelijkheid van cassatieberoep in strafzaak met persoonlijke omstandigheden

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 13 december 2016 uitspraak gedaan in een cassatieberoep tegen een arrest van het Gerechtshof Den Haag, dat op 18 december 2015 was gewezen. De verdachte, geboren in 1987, had beroep in cassatie ingesteld via zijn advocaat N. Roos. De Hoge Raad oordeelde dat de klachten die door de verdachte naar voren waren gebracht geen behandeling in cassatie rechtvaardigden. Dit was gebaseerd op het feit dat de verdachte klaarblijkelijk onvoldoende belang had bij het cassatieberoep, of dat de klachten niet tot cassatie konden leiden. De Hoge Raad verklaarde het beroep daarom niet-ontvankelijk, in overeenstemming met artikel 80a van de Wet op de rechterlijke organisatie.

De zaak betreft een strafzaak waarin de verdachte was veroordeeld tot een gevangenisstraf van vier weken, een geldboete van € 550,- en een ontzegging van de rijbevoegdheid voor drie maanden. De verdediging had in hoger beroep gepleit voor strafvermindering, waarbij persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals zijn chronische ziekte en de impact van een gevangenisstraf op zijn gezin, werden aangevoerd. De Hoge Raad oordeelde echter dat het Gerechtshof niet inhoudelijk had gereageerd op deze argumenten, maar dat dit niet leidde tot ontvankelijkheid van het cassatieberoep. De uitspraak van de Hoge Raad benadrukt het belang van de ontvankelijkheidseisen in cassatieprocedures en de rol van de persoonlijke omstandigheden van de verdachte in strafzaken.

De uitspraak is van belang voor de rechtspraktijk, omdat het de grenzen van de ontvankelijkheid in cassatie verduidelijkt en de noodzaak benadrukt voor een zorgvuldige behandeling van persoonlijke omstandigheden door lagere rechters.

Uitspraak

13 december 2016
Strafkamer
nr. S 15/05823
IV
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Den Haag van 18 december 2015, nummer 22/003000-15, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1987.

1.Geding in cassatie

Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft N. Roos, advocaat te Rotterdam, een schriftuur ingediend. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

2.Beoordeling van de ontvankelijkheid van het beroep

De Hoge Raad is van oordeel dat de aangevoerde klachten geen behandeling in cassatie rechtvaardigen omdat de partij die het cassatieberoep heeft ingesteld klaarblijkelijk onvoldoende belang heeft bij het cassatieberoep dan wel omdat de klachten klaarblijkelijk niet tot cassatie kunnen leiden.
De Hoge Raad zal daarom – gezien art. 80a van de Wet op de rechterlijke organisatie en gehoord de Procureur-Generaal – het beroep niet-ontvankelijk verklaren.

3. Beslissing

De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie niet-ontvankelijk.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren A.L.J. van Strien en M.J. Borgers, in bijzijn van de waarnemend griffier J.D.M. Hart, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
13 december 2016.
Cassatieschriftuur in de strafzaak tegen [verdachte]
Griffienummer : S 15/05823
Aan de Hoge Raad der Nederlanden te Den Haag
Geeft eerbiedig te kennen:
[verdachte] (geboren [geboortedatum] -1987), te dezer zake domicilie kiezende aan de Hillelaan 30 te Rotterdam (correspondentie: Postbus 51014, 3007 GA Rotterdam) ten kantore van de advocaat mr. N. Roos
Dat requirant van cassatie van een hem betreffend arrest van het Gerechtshof Den Haag, uitgesproken op 18 december 2015, het navolgende middel van cassatie voordraagt:
Het recht is geschonden en/of er zijn vormen verzuimd waarvan de niet-naleving nietigheid meebrengt. In het bijzonder zijn de artikelen 350 en 359 van het Wetboek van Strafvordering geschonden.
Middel 1.
Door de verdediging is in hoger beroep een beroep gedaan op strafvermindering, zulks door middel van de navolgende motivering:
"Cliënt is echter van mening dat een aantal feiten en omstandigheden niet althans onvoldoende zijn meegewogen bij het bepalen van de opgelegde straf en hij is van mening dat deze feiten en omstandigheden reden zijn om een minder hoge straf op te leggen.
Cliënt heeft altijd gewerkt maar is op dit moment arbeidsongeschikt. Hij heeft sinds 2011 een chronische alvleesklierontsteking, hij slikt hiervoor ontzettend veel medicijnen en is daardoor aan zijn huis gekluisterd.
Cliënt heeft een jong gezin. Samen met zijn vriendin heeft hij een zoontje van zes jaar oud. Indien een gevangenisstraf wordt opgelegd zal dit gezin ernstig worden ontwricht. Dit zal enkel een zeer slechte invloed hebben op de thuissituatie van cliënt en zijn gezin.
Daarnaast wordt volgens de LOVS oriëntatiepunten voor een alcoholgehalte ter hoogte van 455 ug/l, een geldboete opgelegd ter hoogte van € 550.-. Er wordt dan nog geen ontzegging van de rijbevoegdheid opgelegd. Voor het rijden met een ongeldig verklaard rijbewijs is het oriëntatiepunt twee weken gevangenisstraf. Waarom de aan cliënt reeds opgelegde straf zoveel hoger uitvalt dan de voornoemde oriëntatiepunten, is de verdediging een raadsel.
Een gevangenisstraf voor de duur van vier weken, een geldboete ter hoogte van € 550,-én een ontzegging van de rijbevoegdheid voor de duur van drie maanden is niet redelijk en billijk gelet op de persoonlijke omstandigheden van cliënt.
Voornoemde omstandigheden, met name in onderlinge samenhang bezien, rechtvaardigen een lagere straf.'
De veroordeling en de opgelegde straf is niet langer proportioneel te noemen gelet op de persoonlijke omstandigheden van requirant en de aangevoerde feiten en omstandigheden. Het Hof heeft in zijn geheel niet (inhoudelijk) gereageerd op het gemotiveerde beroep op strafvermindering.
Op grond van de Wet van 10 november 2004, Stb. 2004, 580 dient de rechter zowel op de onderbouwde standpunten van de officier van justitie (als ook de Advocaat-Generaal) als van die van de verdediging ingaan. Deze wet is van kracht sedert 1 januari 2005 en heeft te gelden voor alle zaken waarin het onderzoek ter terechtzitting werd gesloten na de datum van de inwerkingtreding.
Het onderzoek ter terechtzitting in onderhavige zaak is gesloten op 18 december 2015. Voornoemde wet is derhalve van toepassing op het in deze door het hof gewezen arrest. Het in het geheel niet responderen op gevoerde verweren en vanwege het OM betoogde standpunten is in strijd met voornoemde wet.
In dit kader wordt nog verwezen naar een eerdere uitspraak van Uw Raad d.d. 28 november 2006 (nr. 02597/05; NJ 2007 nr. 122). Uw Raad overweegt daar (3.4) “Hetgeen door de raadsvrouwe ter terechtzitting in hoger beroep is aangevoerd met betrekking tot de verklaringen van aangever kan bezwaarlijk anders worden verstaan dan als een standpunt dat duidelijk, door argumenten geschraagd en voorzien van een ondubbelzinnige conclusie ten overstaan van het hof naar voren is gebracht. Het hof is in zijn arrest van dit uitdrukkelijk onderbouwde standpunt afgeweken door geen enkele motivering te geven ook niet middels een aanvulling als bedoeld in het derde lid van art. 359 lid 3, maar heeft - in strijd met art. 359, tweede en derde lid Sv - niet in het bijzonder de redenen opgegeven die daartoe hebben geleid. Dat verzuim heeft ingevolge art. 359, achtste lid, Sv nietigheid tot gevolg.
Het bovenstaande brengt derhalve nietigheid met zich mede.