Cassatieschriftuur in de strafzaak tegen O.E. PETRONELLA
Griffienummers : S 15/05800
Aan de Hoge Raad der Nederlanden te Den Haag
Geeft eerbiedig te kennen:
[verdachte] (geboren [geboortedatum] -1956), te dezer zake domicilie kiezende aan de Hillelaan 30 te Rotterdam (correspondentie: Postbus 51014, 3007 GA Rotterdam) ten kantore van de advocaat mr. N. Roos.
Dat requirant van cassatie van een hem betreffend arrest van het Gerechtshof Den Haag, uitgesproken op 11 december 2015, de navolgende middelen van cassatie voordraagt:
Het recht is geschonden en/of er zijn vormen verzuimd waarvan de niet-naleving nietigheid meebrengt. In het bijzonder zijn de artikelen 350 en 359 lid 2 en 3 van het Wetboek van Strafvordering geschonden.
Middel 1.
Door de verdediging is in hoger beroep bepleit - conform de aan het proces-verbaal van de terechtzitting gehechte pleitnotitie - dat cliënt dient te worden vrijgesproken. De verdediging heeft vrijspraak bepleit, zulks door middel van de navolgende motivering blijkens de aan het arrest gehechte pleitnota:
Cliënt wordt verweten dat hij een fiets zou hebben gestolen op 13 september 2014. Cliënt heeft van meet af aan aangegeven dat hij niet van plan was om de fiets te stelen, laat staan dat hij de fiets daadwerkelijk gestolen heeft.
Cliënt liep die dag over straat en heeft een in de weg staande fiets van de stoep naar de bosjes verplaatst. Cliënt ontkent dus niet dat hij de fiets heeft beetgepakt. Het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening ontbreekt echter volledig. Cliënt was niet van plan om de fiets te stelen. Zoals cliënt verklaarde bij de politie: “Ik ben geen fietsendief. Ik loop. Ik zie de fiets midden op de stoep. Ik verplaats hem. Ik ben bezig om mijn leven te verbeteren.”
Dat cliënt gereedschap bij zich had doet hier niet aan af. Immers, hij heeft deze gereedschappen niet gebruikt en er zitten geen stukken in het dossier waaruit blijkt dat de gereedschappen daadwerkelijk geschikt waren voor het stelen van een fiets. Daarbij komt dat geenszins sprake is van een voltooid delict, namelijk het wederrechtelijk toe-eigenen van de fiets. Cliënt heeft de fiets enkel opgetild. Wat hij daarmee ging doen heeft cliënt duidelijk verklaard.
De enige verklaring die hier tegenover staat is de verklaring van de aangever. Maar uit die verklaring is enkel te lezen dat cliënt de fiets verplaatste. Hieruit zou hooguit uit op kunnen worden gemaakt dat cliënt een poging heeft gedaan tot diefstal. Een poging tot diefstal is echter niet ten laste gelegd. Ik verzoek uw Hof daarom om mijn cliënt vrij te spreken.
Mocht uw Hof toch tot een bewezenverklaring komen, verzoek ik u subsidiair te volstaan met een afdoening ex artikel 9a van het Wetboek van Strafrecht, gezien de geringe ernst van het feit. Immers, cliënt heeft de fiets enkel een paar meter verder opgetild en weer neergezet. Het is geen typische fietsendiefstal zoals deze vaak voor komt, waarbij een fiets ineens spoorloos verdwenen is doordat hij in zijn geheel is weggenomen nadat het slot is opengebroken.
Het hof respondeert noch op de met argumenten onderbouwde verweren van de verdediging. Geconcludeerd dient derhalve te worden dat het Gerechtshof op geen enkele wijze gemotiveerd op de standpunten van de verdediging is ingegaan. Immers, de verdediging heeft vrijspraak bepleit alsmede een aantal omstandigheden aangedragen die het beroep op strafvermindering rechtvaardigen. Het Gerechtshof heeft op geen enkele wijze gemotiveerd waarom de door de verdediging aangedragen omstandigheden een dergelijk beroep niet rechtvaardigt. Door niettemin een straf op te leggen is zulks in strijd met de wet.
Op grond van de Wet van 10 november 2004, Stb. 2004, 580 dient de rechter zowel op de onderbouwde standpunten van de officier van justitie (als ook de Advocaat-Generaal) als van die van de verdediging ingaan. Deze wet is van kracht sedert 1 januari 2005 en heeft te gelden voor alle zaken waarin het onderzoek ter terechtzitting werd gesloten na de datum van de inwerkingtreding. Het onderzoek ter terechtzitting in onderhavige zaak is gesloten op 27 november 2015. Voornoemde wet is derhalve van toepassing op het in deze door het hof gewezen arrest. Het in het geheel niet responderen op gevoerde verweren en vanwege het OM betoogde standpunten is in strijd met voornoemde wet.
In dit kader wordt nog verwezen naar een eerdere uitspraak van Uw Raad d.d. 28 november 2006 (nr. 02597/05; NJ 2007 nr. 122). Uw Raad overweegt daar (3.4) “Hetgeen door de raadsvrouwe ter terechtzitting in hoger beroep is aangevoerd met betrekking tot de verklaringen van aangever kan bezwaarlijk anders worden verstaan dan als een standpunt dat duidelijk, door argumenten geschraagd en voorzien van een ondubbelzinnige conclusie ten overstaan van het hof naar voren is gebracht. Het hof is in zijn arrest van dit uitdrukkelijk onderbouwde standpunt afgeweken door geen enkele motivering te geven ook niet middels een aanvulling als bedoeld in het derde lid van art. 359 lid 3, maar heeft - in strijd met art. 359, tweede en derde lid Sv - niet in het bijzonder de redenen opgegeven die daartoe hebben geleid. Dat verzuim heeft ingevolge art. 359, achtste lid, Sv nietigheid tot gevolg.
Het bovenstaande brengt derhalve nietigheid met zich mede.