Uitspraak
gevestigd te [vestigingsplaats],
gevestigd te [vestigingsplaats],
beiden wonende te [woonplaats],
1.Het geding in feitelijke instanties
2.Het geding in cassatie
3.Beoordeling van het middel
4.Beslissing
26 februari 2016.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 26 februari 2016 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die was ingesteld door [eiseres] tegen het arrest van het gerechtshof Den Haag van 16 september 2014. De zaak betreft een geschil over de aansprakelijkheid in het kader van een aanneming van werk en de aanvang van de klachttermijn zoals geregeld in artikel 6:89 van het Burgerlijk Wetboek. De Hoge Raad verwijst naar eerdere vonnissen van de rechtbank Den Haag en arresten van het gerechtshof, die relevant zijn voor de beoordeling van de zaak.
De Hoge Raad heeft de klachten van [eiseres] in het cassatiemiddel niet gegrond verklaard. De klachten konden niet tot cassatie leiden, omdat zij niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen die van belang zijn voor de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling. Dit betekent dat de Hoge Raad de eerdere uitspraak van het gerechtshof heeft bekrachtigd.
In de uitspraak heeft de Hoge Raad ook de proceskosten aan de zijde van [verweerder] c.s. begroot op een totaal van € 8.667,34, bestaande uit verschotten en salaris. De uitspraak benadrukt het belang van de klachttermijn en de aansprakelijkheid voor hulppersonen, zoals geregeld in de relevante artikelen van het Burgerlijk Wetboek.