ECLI:NL:HR:2016:3358

Hoge Raad

Datum uitspraak
13 december 2016
Publicatiedatum
21 februari 2017
Zaaknummer
15/05677
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Artikel 80a RO-zaken
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Niet-ontvankelijkheid van cassatieberoep wegens onvoldoende belang en onjuiste maatstaf bij hoger beroep

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 13 december 2016 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof 's-Hertogenbosch van 2 december 2015. De verdachte, geboren in 1979, had beroep in cassatie ingesteld tegen de niet-ontvankelijkverklaring in haar hoger beroep. De advocaat van de verdachte, L.E.G. van der Hut, diende een schriftuur in, waarin werd betoogd dat het Hof ten onrechte had geoordeeld dat de verdachte niet-ontvankelijk was in haar hoger beroep. De Hoge Raad oordeelde dat de klachten van de verdachte geen behandeling in cassatie rechtvaardigen, omdat de partij die het cassatieberoep had ingesteld klaarblijkelijk onvoldoende belang had bij het cassatieberoep. De Hoge Raad verklaarde het beroep niet-ontvankelijk op basis van artikel 80a van de Wet op de rechterlijke organisatie, na gehoord te hebben de Procureur-Generaal.

De zaak betreft een beoordeling van de ontvankelijkheid van het hoger beroep van de verdachte, die niet op de terechtzitting was verschenen en pas na de termijn van veertien dagen na de uitspraak hoger beroep had ingesteld. Het Hof had geoordeeld dat de verdachte bekend moest zijn geweest met de zitting, maar de Hoge Raad oordeelde dat het Hof een onjuiste maatstaf had gehanteerd bij de beoordeling van de ontvankelijkheid. De Hoge Raad concludeerde dat het arrest van het Hof niet in stand kon blijven, omdat de verdachte niet rechtsgeldig was gedagvaard en de oproeping voor de zitting niet rechtsgeldig was. De Hoge Raad verklaarde het beroep in cassatie niet-ontvankelijk, waarmee de eerdere uitspraak van het Gerechtshof werd bevestigd.

Uitspraak

13 december 2016
Strafkamer
nr. S 15/05677
DAZ
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof 's-Hertogenbosch van 2 december 2015, nummer 20/002908-15, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1979.

1.Geding in cassatie

Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft L.E.G. van der Hut, advocaat te 's-Gravenhage, een schriftuur ingediend. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

2.Beoordeling van de ontvankelijkheid van het beroep

De Hoge Raad is van oordeel dat de aangevoerde klachten geen behandeling in cassatie rechtvaardigen omdat de partij die het cassatieberoep heeft ingesteld klaarblijkelijk onvoldoende belang heeft bij het cassatieberoep dan wel omdat de klachten klaarblijkelijk niet tot cassatie kunnen leiden.
De Hoge Raad zal daarom – gezien art. 80a van de Wet op de rechterlijke organisatie en gehoord de Procureur-Generaal – het beroep niet-ontvankelijk verklaren.

3. Beslissing

De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie niet-ontvankelijk.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren A.L.J. van Strien en M.J. Borgers, in bijzijn van de waarnemend griffier J.D.M. Hart, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
13 december 2016.
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Griffienummer: S 15/05677
SCHRIFTUUR HOUDENDEEEN MIDDEL VAN CASSATIE
Inzake:
[verdachte] .
verzoekster tot cassatie van een door het Gerechtshof te ’s-Hertogenbosch op 2 december 2015, onder nummer 20-002908-15 gewezen arrest.
MIDDEL
1. Het recht is geschonden en/of naleving is verzuimd van op straffe van nietigheid in acht te nemen vormvoorschriften, doordat het Hof verzoekster ten onrechte, en/of op ontoereikende dan wel onbegrijpelijke gronden niet-ontvankelijk heeft verklaard in haar hoger beroep.

2.Toelichting

2.1
Bij arrest van 2 december 2015 is verzoekster niet-ontvankelijk verklaard in haar hoger beroep tegen het vonnis van de Politierechter in de Rechtbank Zeeland-West-Brabant d.d. 5 maart 2015. Het Hof overwoog in dit verband als volgt (arrest, p. 1-2, accentuering: LH):
“Het hof overweegt dat het beroepen vonnis op 5 maart 2015 bij verstek is gewezen.Verdachte moet bekend zijn geweest met voornoemde terechtzitting.Het hof leidt dat af uit de omstandigheid dat de oproeping om op die terechtzitting te verschijnen op 29 december 2014 in persoon aan haar is uitgereikt alsmede uit de omstandigheid dat verdachte op het door haar ingediende grievenformulier d.d. 20 maart 2015 heeft opgegeven dat zij niet op de terechtzitting is verschenen omdat zij geen geld had om te reizen en zij haar zoon naar school moest brengen.Volgens de wet staat voor de verdachte in een zodanig geval gedurende veertien dagen na de uitspraak hoger beroep open. Nu het hoger beroep eerst op 20 maart 2015 is ingesteld, derhalve na het verstrijken van de termijn, en niet is gebleken van omstandigheden op grond waarvan de termijnoverschrijding verschoonbaar is, zal het hof verdachte niet-ontvankelijk verklaren in haar hoger beroep.”
2.2
Verzoekster koestert hiertegen de volgende bezwaren.
2.3
In de eerste plaatsis door het Hof een onjuiste maatstaf gehanteerd bij de beoordeling van de ontvankelijkheidsvraag in hoger beroep. Ingevolge art. 408, eerste lid, onderdelen a en c Sv - waar het Hof zijn beslissing kennelijk op heeft gebaseerd - moet het hoger beroep binnen veertien dagen na de einduitspraak worden ingesteld indien:
a.) de dagvaarding of oproeping om op de terechtzitting te verschijnen of de aanzegging of oproeping voor de nadere terechtzitting aan de verdachte in persoon is gedaan of betekend;
c.) zich anderszins een omstandigheid heeft voorgedaan waaruit voortvloeit dat de dag van de terechtzitting of van de nadere terechtzitting de verdachte tevoren bekend was.
2.4
Het Hof heeft evenwel kennelijk als maatstaf gehanteerd of de (dag van de) terechtzitting in eerste aanleg verzoekster ‘bekend moet zijn geweest’. Dit is, gelet op art. 408 Sv, een onjuiste maatstaf.
2.5
Reeds om deze reden kan het arrest niet in stand blijven.
2.6
In de tweede plaatsis ’s Hofs oordeel dat verzoekster bekend moet zijn geweest met de terechtzitting in eerste aanleg van 5 maart 2015 ontoereikend en/of onbegrijpelijk gemotiveerd. Het Hof leidt dit af uit twee omstandigheden, die dit oordeel niet kunnen dragen.
2.7
Ten eerste is ‘s Hofs oordeel dat de oproeping om op voornoemde terechtzitting te verschijnen op 29 december 2014 aan verzoekster in persoon is uitgereikt - waar het Hof zich kennelijk baseert op art. 408, eerste lid, onderdeel a Sv - onbegrijpelijk, althans zonder nadere motivering, welke ontbreekt, ontoereikend gemotiveerd. Ter terechtzitting in hoger beroep is door en namens verzoekster aangegeven, kort samengevat, dat zij niet op de hoogte was van de zitting van 5 maart 2015. Uit de stukken van het geding volgt, dat de zaak in eerste aanleg aanhangig is gemaakt door middel van een dagvaarding tegen de terechtzitting van 6 juni 2014 van de Politierechter te Dordrecht. Niet blijkt dat deze dagvaarding rechtsgeldig is betekend. Ter zitting van 6 juni 2014 is de zaak verwezen naar de Rechtbank Zeeland-West-Brabant (proces-verbaal zitting, p. 2). Voor de daaropvolgende terechtzittingen van de Politierechter in de Rechtbank Zeeland-West-Brabant, locatie Breda, van 20 november 2014 en de 5 maart 2015 is telkens volstaan met een oproeping van verzoekster. In de oproeping voor de zitting van 20 november 2014 is in dit verband vermeld: “
In deze zaak werd op de terechtzitting van 06 juni 2014 het onderzoek voor onbepaalde tijd geschorst”.
2.8
Echter, uit het proces-verbaal van de terechtzitting van 6 juni 2014 blijkt niet dat het onderzoek ter terechtzitting in de onderhavige zaak op die zitting is geschorst, uitsluitend dat de zaak is verwezen. Terwijl bovendien niet blijkt dat de dagvaarding voor die terechtzitting op de volgens de wet voorgeschreven wijze is betekend. Dit brengt met zich mee dat de zaak niet door een oproeping, maar door middel van
dagvaarding van verzoeksteraanhangig had moeten worden gemaakt voor de Politierechter in de Rechtbank Zeeland-West-Brabant.
2.9
Het geding in eerste aanleg bij de Politierechter in de Rechtbank Zeeland-West-Brabant is aldus nimmer rechtsgeldig aanhangig gemaakt; verzoekster is in dezen niet rechtsgeldig gedagvaard. Dit verzuim maakt dat de oproeping voor de terechtzitting van 5 maart 2015 evenmin een rechtsgeldige oproeping betreft.
2.1
Gelet op de aard van het verzuim en het belang van correcte dagvaarding en/of oproeping van een verdachte in een strafzaak, kan ’s Hofs toets aan art. 408, eerste lid, onderdeel a Sv en diens impliciete oordeel dat de oproeping voor de zitting van 5 maart 2015 een rechtsgeldige oproeping betrof niet in stand blijven, ’s Hofs (impliciete) oordeel dat de genoemde (rechtsgeldige) oproeping op 29 december 2014 aan verzoekster in persoon is uitgereikt is onbegrijpelijk, althans zonder nadere motivering, welke ontbreekt, ontoereikend gemotiveerd.
2.11
Daarnaast kan, anders dan het Hof meent, ook uit de opgave van verzoekster op het grievenformulier d.d. 20 maart 2015 niet zonder meer worden afgeleid dat zij tevoren op de hoogte was van de zitting d.d. 5 maart 2015. Ter zitting in hoger beroep heeft verzoekster immers verklaard, dat zij zich schaarde achter hetgeen haar raadsman naar voren had gebracht (dat zij niet op de hoogte was van de zitting in eerste aanleg en dat op grond van het grievenformulier niet de conclusie kan worden getrokken dat verzoekster wist van de zitting
van 5 maart 2015) en dat zij niet wist hoe laat en waar ze precies moest verschijnen. Kortom: uit de inhoud van verzoeksters mededelingen
achteraf, in het bijzonder dus de mededelingen op het grievenformulier, niet blijkt dat verzoekster
van te vorenvan de zitting van 5 maart 2015 op de hoogte was. Ook dit oordeel is daarom zonder nadere motivering, welke ontbreekt, ontoereikend en/of onbegrijpelijk gemotiveerd.
2.12
Ook om deze reden kan het arrest niet in stand blijven.