ECLI:NL:HR:2016:3342

Hoge Raad

Datum uitspraak
13 december 2016
Publicatiedatum
21 februari 2017
Zaaknummer
15/05188
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Artikel 80a RO-zaken
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Niet-ontvankelijkheid van het cassatieberoep in een strafzaak

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 13 december 2016 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof Den Haag van 12 oktober 2015. De verdachte, geboren in 1972, was eerder vrijgesproken door de politierechter van de rechtbank Den Haag, maar het openbaar ministerie ging in hoger beroep. Het Gerechtshof vernietigde het vonnis en veroordeelde de verdachte tot een gevangenisstraf van twee maanden. De verdachte heeft cassatie ingesteld, vertegenwoordigd door advocaat P.J.W. de Water. De Hoge Raad oordeelde dat de klachten van de verdachte geen behandeling in cassatie rechtvaardigen, omdat de verdachte klaarblijkelijk onvoldoende belang had bij het cassatieberoep. De Hoge Raad verklaarde het beroep niet-ontvankelijk op basis van artikel 80a van de Wet op de rechterlijke organisatie, na gehoord te hebben de Procureur-Generaal. De uitspraak benadrukt het belang van ontvankelijkheid in cassatieprocedures en de noodzaak voor de partij die cassatie instelt om voldoende belang aan te tonen. De beslissing van de Hoge Raad is definitief en sluit de mogelijkheid van verdere rechtsgang in deze zaak af.

Uitspraak

13 december 2016
Strafkamer
nr. S 15/05188
CeH
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Den Haag van 12 oktober 2015, nummer 22/004015-14, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1972.

1. Geding in cassatie

Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft P.J.W. de Water, advocaat te Katwijk, een schriftuur ingediend. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

2. Beoordeling van de ontvankelijkheid van het beroep

De Hoge Raad is van oordeel dat de aangevoerde klachten geen behandeling in cassatie rechtvaardigen omdat de partij die het cassatieberoep heeft ingesteld klaarblijkelijk onvoldoende belang heeft bij het cassatieberoep dan wel omdat de klachten klaarblijkelijk niet tot cassatie kunnen leiden.
De Hoge Raad zal daarom – gezien art. 80a van de Wet op de rechterlijke organisatie en gehoord de Procureur-Generaal – het beroep niet-ontvankelijk verklaren.
3. Beslissing
De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie niet-ontvankelijk.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren A.L.J. van Strien en M.J. Borgers, in bijzijn van de waarnemend griffier J.D.M. Hart, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
13 december 2016.
CASSATIESCHRIFTUUR

1.Procesverloop

Op 12 september 2014 is onderhavige zaak inhoudelijk behandeld door de politierechter van de rechtbank Den Haag, waar [verdachte] zowel van het primaire als het subsidiaire ten laste gelegde is vrijgesproken.
Het openbaar ministerie is tegen deze uitspraak in hoger beroep gegaan.
De zaak is op 28 september 2015 in hoger beroep behandeld door het Gerechtshof Den Haag. Het hof heeft het vonnis waarvan beroep vernietigd bij uitspraak op 12 oktober 2015 en [verdachte] onder andere veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 2 (twee) maanden.

2.Middelen van cassatie

[verdachte] voert 1 cassatiemiddel aan tegen het arrest van het hof.
Middel 1Het recht is geschonden en/of er zijn vormen, waarvan de niet-naleving nietigheid meebrengt, geschonden. In het bijzonder is artikel 359, derde lid Sv geschonden, in welk artikel is opgenomen dat de bewezenverklaring moet steunen op de inhoud van de in de uitspraak opgenomen bewijsmiddelen juncto 359 lid 2 Sv, zodat de beslissing onbegrijpelijk en onvoldoende is gemotiveerd doordat het hof op basis van die bewijsmiddelen bewezen heeft verklaard.
ToelichtingDe kern van dit middel is de vraag of het bewezen verklaarde “diefstal gepleegd” uit de gebezigde bewijsmiddelen kan volgen. Het middel klaagt dat het bewezen verklaarde diefstal gepleegd niet uit de gebezigde bewijsmiddelen kan worden afgeleid.
Ten laste van de verdachte is bewezen verklaard dat:
“hij in of omstreeks 8 september 2014 te Leiden, met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening heeft weggenomen een harde schijf en een laptop en een spaarpot met inhoud en een playstation 3 en meerdere dvd’s en meerdere muziekinstrumenten toebehorende aan [betrokkene] ”
De verdediging heeft bij het Hof middels een uitdrukkelijk onderbouwd en gemotiveerd verweer betoogd dat er wettig bewijs ontbreekt. Het Hof heeft dit verweer verworpen. Het Hof motiveert het arrest als volgt:
“Het hof grondt zijn overtuiging zijn overtuiging dat de verdachte het bewezen verklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat en die reden geven tot de bewezenverklaring.
In die gevallen waarin de wet aanvulling van het arrest vereist met de bewijsmiddelen dan wel, voor zover artikel 359, derde lid, tweede volzin, van het Wetboek van Strafvordering wordt toegepast, met een opgave daarvan, zal zulks plaatsvinden in een aanvulling die als bijlage aan dit arrest zal worden gehecht.
ToelichtingDe verdediging stelt dat er sprake is van een Meer en Vaart-verweer. Immers als de inhoud van de bewijsmiddelen in het licht van het gevoerde is niet met de inhoud strijdige verweer, meer mogelijkheden openlaat dan hetgeen bewezen is verklaard. De inhoud van de bewijsmiddelen blijkt na het verweer niet zonder meer dwingend genoeg voor de conclusie dat de verdachte het hem ten laste gelegde heeft begaan.
De verdediging stelt dat uit de gebezigde bewijsmiddelen kan niet zonder meer worden afgeleid dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan diefstal.
De verdediging is van mening dat niet kan worden vastgesteld met welk oogmerk de in het dossier genoemde goederen in de kamer van de verdachte zijn terechtgekomen, mede gelet op de overige bewijsmiddelen in onderling verband en samenhang bezien, acht het de verdediging de alternatieve toedracht van de verdachte zoals door en namens de verdachte naar voren is gebracht, aannemelijk. Immers de verdediging is van mening dat uit de gebezigde bewijsmiddelen, niet kan worden vastgesteld dat verdachte goederen heeft weggenomen met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening, mede gelet op de overige bewijsmiddelen in onderling verband en samenhang bezien. In het dossier ontbreken hiervoor afdoende/wettige bewijsmiddelen namelijk de verklaring(en) van getuig(en) medebewoners. Getuige [getuige] heeft verklaard over de aanwezigheid van de goederen van aangever in zijn kamer, echter dit is niet aan te merken als een poging van verdachte om de goederen van aangever te verhullen dan wel dat de verdachte de goederen heeft met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening.
De verdachte heeft van af het beging bij de politie verklaard de goederen voor aangever in bewaring te hebben genomen. De politie heeft verzuimd aangever en getuige [getuige] hierover nader te horen.
De uitspraak is in dit opzicht dan ook ontoereikend gemotiveerd.

3.Conclusie

Het is op voormelde gronden, dat requirant tot cassatie de eer heeft Uw Hoge Raad te verzoeken de bestreden uitspraak te vernietigen en tot een nieuwe inhoudelijke behandeling te beslissen althans met verdere voorziening als het Uw Hoge Raad in goede justitie mag vermenen te behoren.