ECLI:NL:HR:2016:3326

Hoge Raad

Datum uitspraak
13 december 2016
Publicatiedatum
21 februari 2017
Zaaknummer
15/05026
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Artikel 80a RO-zaken
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Niet-ontvankelijkheid van cassatieberoep in strafzaak met betrekking tot speelgoedpistool

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 13 december 2016 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof Den Haag van 6 oktober 2015. De verdachte, geboren in 1982, was eerder veroordeeld door de Politierechter van de Rechtbank te ’s-Gravenhage tot een geldboete van € 300 voor een strafbaar feit dat verband hield met een speelgoedpistool. De verdachte heeft hoger beroep ingesteld tegen dit vonnis, maar het Gerechtshof heeft het beroep verworpen. De verdachte heeft vervolgens cassatie ingesteld, waarbij zijn advocaat, P.H.W. Spoelstra, een schriftuur heeft ingediend.

De Hoge Raad heeft de ontvankelijkheid van het cassatieberoep beoordeeld en geconcludeerd dat de klachten van de verdachte geen behandeling in cassatie rechtvaardigen. De Hoge Raad oordeelde dat de verdachte klaarblijkelijk onvoldoende belang had bij het cassatieberoep, en dat de aangevoerde klachten niet tot cassatie konden leiden. Hierdoor werd het cassatieberoep niet-ontvankelijk verklaard.

De Hoge Raad benadrukte dat het Gerechtshof onvoldoende gemotiveerd was ingegaan op de door de verdediging naar voren gebrachte stellingen, wat in strijd is met eerdere jurisprudentie. De Hoge Raad heeft de zaak niet inhoudelijk beoordeeld, maar heeft de beslissing van het Gerechtshof bevestigd door het beroep niet-ontvankelijk te verklaren. Dit arrest is van belang voor de rechtspraktijk, vooral in zaken waar de ontvankelijkheid van cassatie aan de orde is.

Uitspraak

13 december 2016
Strafkamer
nr. S 15/05026
DFL
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Den Haag van 6 oktober 2015, nummer 22/001418-15, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1982.

1.Geding in cassatie

Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft P.H.W. Spoelstra, advocaat te 's-Gravenhage, een schriftuur ingediend. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

2.Beoordeling van de ontvankelijkheid van het beroep

De Hoge Raad is van oordeel dat de aangevoerde klachten geen behandeling in cassatie rechtvaardigen omdat de partij die het cassatieberoep heeft ingesteld klaarblijkelijk onvoldoende belang heeft bij het cassatieberoep dan wel omdat de klachten klaarblijkelijk niet tot cassatie kunnen leiden.
De Hoge Raad zal daarom – gezien art. 80a van de Wet op de rechterlijke organisatie en gehoord de Procureur-Generaal – het beroep niet-ontvankelijk verklaren.

3. Beslissing

De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie niet-ontvankelijk.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren A.L.J. van Strien en M.J. Borgers, in bijzijn van de waarnemend griffier J.D.M. Hart, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
13 december 2016.
CASSATIESCHRIFTUUR
AAN DE HOGE RAAD DER NEDERLANDEN TE ’s-GRAVENHAGE
Zaaknummer: S 15/05026
Geeft eerbiedig te kennen:
[verdachte] , geboren [geboortedatum] 1982, hierna te noemen: “ [verdachte] ”, wonende te [woonplaats] aan de [a-straat 1] , requirant in cassatie, te dezer zake woonplaats kiezende te (2511 CL) ’s-Gravenhage aan het adres Lange Poten 9, ten kantore van mr. P.H.W. Spoelstra, verbonden aan het kantoor Hofzicht Advocaten, advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden, die als zodanig voor requirant optreedt en door hem bepaaldelijk is gevolmachtigd dit cassatieschriftuur te ondertekenen en in te dienen.
Draagt de volgende middelen aan tegen een hem betreffend arrest van het Gerechtshof te ’s-Gravenhage d.d. 6 oktober 2016, rolnummer 22/001418-15. Afschrift van voormeld arrest is als Productie 1 aan dit cassatieschriftuur gehecht.
Procesverloop:
1. Op 11 maart 2014 heeft de Politierechter (09/152667-12) van de Rechtbank te ’s-Gravenhage het ten laste gelegde feit bewezen verklaard. [verdachte] is veroordeeld tot een onvoorwaardelijke geldboete van € 300,=. (Productie 2).
2. Op 27 maart 2015 is namens [verdachte] tegen voormeld vonnis van de Politierechter van de Rechtbank bij akte hoger beroep ingesteld (Productie 3).
3. Vervolgens is het appel behandeld bij het Gerechtshof te ’s-Gravenhage op de zitting van 22 september 2015. Op 6 oktober 2015 is arrest gewezen.
4. Op 19 oktober 2015 is cassatie ingesteld. De stukken zijn vervolgens door Uw Raad verzonden op 11 mei 2016. De aanzegging is gedaan op 7 juni 2016.
Middel I
Er is sprake van schending van het recht en/of verzuim van vormen doordat het Gerechtshof te ’s-Gravenhage ten onrechte het namens [verdachte] gevoerde verweer, niet, althans onjuist, althans onvoldoende gemotiveerd, ten onrechte heeft verworpen.
Toelichting:
Ter zitting d.d. 6 oktober 2015 is bij het Gerechtshof door de verdediging betoogd:
De Wet wapens en munitie (hierna: WWM) is gewijzigd in het kader van de omzetting van de zogeheten Speelgoedrichtlijn. Het voorhanden hebben van voorwerpen die bedoeld zijn als speelgoed voor kinderen jonger dan 14 jaar en als replica’s is niet strafbaar meer.
Met betrekking tot het beroep op de Speelgoedrichtlijn (Richtlijn 2009/48/EG van het Europees Parlement en de Raad van 18 juni 2009 betreffende de veiligheid van speelgoed; hierna: Speelgoedrichtlijn) geldt het volgende:
De omzettingstermijn van deze Speelgoedrichtlijn, gericht tot de lidstaten, was vanaf 20 januari 2011 is verstreken (art. 54 Speelgoedrichtlijn). Vanaf 20 juli 2011 kan derhalve een beroep worden gedaan op rechtstreeks werkende bepalingen uit de Speelgoedrichtlijn en kunnen daaraan rechten worden ontleend.
De Regeling wapens en munitie (hierna: Rwm) is in het kader van de omzetting van de Speelgoedrichtlijn eerst is aangepast per 2 juli 2014. Ten tijde van de vermeende onderhavige overtreding van de Rwm (29 mei 2012) was de omzettingstermijn van de Speelgoedrichtlijn verstreken en was deze richtlijn niet tijdig en ten minste onvolledig omgezet.
Het onderhavige speelgoedpistool dient beschouwd te worden als speelgoed in de zin van de Speelgoedrichtlijn. De Speelgoedrichtlijn is blijkens art. 2, eerste lid, van toepassing op producten die, al dan niet uitsluitend, ontworpen of bestemd zijn om door kinderen jonger dan veertien jaar bij het spelen te worden gebruikt.
Het onderhavige kinderspeelgoed dient te worden aangemerkt als ‘speelgoed’ in de zin van de Speelgoedrichtlijn. Op grond van art. 12 van de Speelgoedrichtlijn mogen lidstaten op hun grondgebied het op de markt aanbieden van speelgoed dat aan deze richtlijn voldoet, niet belemmeren. De voomoemde bepalingen van de Speelgoedrichtlijn zijn onvoorwaardelijk en voldoende nauwkeurig zodat aan deze bepalingen in beginsel rechtstreekse werking toekomt.
In bijlage I van de Speelgoedrichtlijn is van onder meer imitatievuurwapens bepaald dat zij niet onder de Speelgoedrichtlijn vallen. Aangezien de deskundige niet heeft vastgesteld dat het pistool een imitatievuurwapen is en het i.c wel dat het om een speelgoedpistool gaat, dient dit voorwerp als speelgoed in de zin van de Speelgoedrichtlijn moet worden aangemerkt.
Conclusie : Op dit punt is het arrest van het Gerechtshof onduidelijk, althans onvoldoende gemotiveerd.
Middel II
Er is sprake van schending van het recht en/of verzuim van vormen doordat het bepaalde in art. 338 Sv jo. 350 Sv in strijd met het recht is toegepast doordat het Gerechtshof te ’s-Gravenhage ten onrechte niet is ingegaan op de door de verdediging nadrukkelijk gevoerde en onderbouwde standpunten, terwijl het Gerechtshof gemotiveerd de betreffende standpunten had moeten verwerpen, dan wel dat het arrest zonder nadere toelichting over het verwerpen van de door de verdediging onderbouwde standpunten onbegrijpelijk is, althans onvoldoende gemotiveerd.
Toelichting
1. De verdediging heeft in de onderhavige zaak ter zitting diverse nadrukkelijk onderbouwde standpunten aangevoerd. Uit het arrest van het Gerechtshof blijkt dat het Gerechtshof onvoldoende gemotiveerd op de door de verdediging naar voren gebrachte stellingen is ingegaan, nu hier geen overwegingen aan worden gewijd.
2 Door een en ander na te laten heeft het Gerechtshof deze in Uw arrest (HR NJ 2006, 393) uitgemaakte regel met voeten getreden. Blijkens uw voormelde arrest dient de Rechter immers inhoudelijk in te gaan op een door de verdediging gevoerd en onderbouwd standpunt. Door dit na te laten is het arrest van het Gerechtshof onvoldoende gemotiveerd om in stand te kunnen blijven.
Middel III
Schending van het recht en/of verzuim van vormen waarvan niet naleving nietigheid met zich meebrengt. In het bijzonder is artikel 6 EVRM geschonden, omdat requirant zijn recht op berechting binnen een redelijke termijn is geschonden.
Toelichting
1. Op 11 maart 2014 heeft de Politierechter (09/152667-12) van de Rechtbank te ’s-Gravenhage vonnis gewezen. Requirant ging hiertegen in appel. Vervolgens is het appel behandeld bij het Gerechtshof te ’s-Gravenhage op de zitting van 22 september 2015. Op 6 oktober 2015 is arrest gewezen. Op 19 oktober 2015 is cassatie ingesteld. De stukken zijn vervolgens door Uw Raad verzonden op 11 mei 2016. De aanzegging is gedaan op 7 juni 2016.
2 Hierdoor zal tussen de pleegdata (29 mei 2012) en de feitelijke behandeling van het cassatieberoep een geruime tijd verstrijken.
Daarmee is naar oordeel van requirant de redelijke termijn overschreden, zonder dat er bijzondere omstandigheden zijn, die overschrijding van deze termijn kunnen rechtvaardigen. Een door Uw Raad in goede justitie te bepalen strafvermindering moet daarvan het gevolg zijn.
REDENEN WAAROM
requirant van cassatie zich wendt tot Uw Hoge Raad met het eerbiedig verzoek het arrest van het Gerechtshof te ’s-Gravenhage onder, rolnummer 22/001418-15, uitgesproken op 6 oktober 2015 waartegen bovenstaand middelen van cassatie zijn gericht, te vernietigen en de zaak terug te verwijzen naar het Gerechtshof, althans met zodanige verdere uitspraak als naar oordeel van Uw Raad vermeent te behoren.