ECLI:NL:HR:2016:3322

Hoge Raad

Datum uitspraak
13 december 2016
Publicatiedatum
21 februari 2017
Zaaknummer
15/04927
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Artikel 80a RO-zaken
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over niet-ontvankelijkheid van het beroep in verband met onvoldoende belang bij cassatie

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 13 december 2016 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. De verdachte, geboren in 1966, was in cassatie gegaan tegen een veroordeling voor het rijden in een onverzekerde auto. De advocaat van de verdachte, B.J. Tieman, had een schriftuur ingediend waarin de klachten over de veroordeling werden uiteengezet. De Hoge Raad oordeelde dat de aangevoerde klachten geen behandeling in cassatie rechtvaardigen, omdat de verdachte klaarblijkelijk onvoldoende belang had bij het cassatieberoep. De Hoge Raad verklaarde het beroep niet-ontvankelijk op basis van artikel 80a van de Wet op de rechterlijke organisatie, na gehoord te hebben de Procureur-Generaal.

De zaak betreft een veroordeling van de verdachte door het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, die op 7 oktober 2015 had plaatsgevonden. De verdachte was beboet naar aanleiding van een aanhouding in een auto die onverzekerd bleek te zijn. De verdediging stelde dat de verdachte niet verantwoordelijk kon worden gehouden voor het rijden in de onverzekerde auto, aangezien de eigenaar van de auto, die niet in het bezit was van een rijbewijs, ook in de auto zat op het moment van de aanhouding. Zowel de kantonrechter als het hof hadden geoordeeld dat de wettelijke bepalingen van de Wet Aansprakelijkheidsverzekering Motorrijtuigen (WAM) onverkort van toepassing waren op de situatie van de verdachte.

De Hoge Raad concludeerde dat de klachten van de verdachte niet tot cassatie konden leiden en dat het beroep daarom niet-ontvankelijk moest worden verklaard. De uitspraak van de Hoge Raad benadrukt de noodzaak voor voldoende belang bij een cassatieberoep en de strikte toepassing van de regels omtrent ontvankelijkheid in cassatieprocedures.

Uitspraak

13 december 2016
Strafkamer
nr. S 15/04927
MD
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Leeuwarden, van 7 oktober 2015, nummer 21/002067-15, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1966.

1.Geding in cassatie

Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft B.J. Tieman, advocaat te Utrecht, een schriftuur ingediend. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

2.Beoordeling van de ontvankelijkheid van het beroep

De Hoge Raad is van oordeel dat de aangevoerde klachten geen behandeling in cassatie rechtvaardigen omdat de partij die het cassatieberoep heeft ingesteld klaarblijkelijk onvoldoende belang heeft bij het cassatieberoep dan wel omdat de klachten klaarblijkelijk niet tot cassatie kunnen leiden.
De Hoge Raad zal daarom – gezien art. 80a van de Wet op de rechterlijke organisatie en gehoord de Procureur-Generaal – het beroep niet-ontvankelijk verklaren.

3. Beslissing

De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie niet-ontvankelijk.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren A.L.J. van Strien en M.J. Borgers, in bijzijn van de waarnemend griffier J.D.M. Hart, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
13 december 2016.
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN SCHRIFTUUR HOUDENDE MIDDELEN VAN CASSATIE
griffienummer: S 15/04927
Inzake: [verdachte] /OM
[verdachte] , [geboortedatum] 1966, verzoeker van cassatie van een te zijnen aanzien gewezen arrest van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 7 oktober 2015 met het parketnummer 21-002067-15.
Ondergetekende, mr. B.J. Tieman, advocaat te Utrecht, die verklaart tot ondertekening en indiening van onderhavig cassatieschriftuur bepaaldelijk te zijn gevolmachtigd door verzoeker van cassatie, heeft de eer aan uw Hoge Raad voor te dragen het navolgende middel van cassatie.
CASSATIEMIDDEL
Verzoeker is door het gerechtshof te Arnhem veroordeeld wegens het rijden in een onverzekerde auto. Tegen deze beslissingen richt zich dit cassatieschriftuur.
Verzoeker is beboet naar aanleiding van een aanhouding in een auto die onverzekerd bleek. Zoals bij kantonrechter, hof en in de appelmemorie namens verzoeker is opgemerkt, meent verzoeker dat het hem in redelijkheid niet te verwijten valt dat hij met een onverzekerde auto heeft rondgereden, te meer nu de eigenaar/tenaamgestelde van de auto - die niet in het bezit was van een rijbewijs - op het moment van aanhouding nota bene ook in de auto zat.
Zowel kantonrechter als hof hebben verzoeker veroordeeld en daarmede geoordeeld dat de wettelijke bepalingen van de WAM onverkort op verzoekers situatie van toepassing waren, en dat hem geen beroep op AVAS toekomt omdat hij kennelijk niet al het nodige heeft gedaan om zich ervan te vergewissen dat de auto die hij bestuurde deugdelijk verzekerd was.
Verzoeker is het hiermee niet eens en meent dat het verwijt primair de tenaamgestelde zou moeten treffen. Verzoeker weerspreekt ook dat de WAM geen ruimte biedt om te komen tot een redelijke en bevredigende oplossing voor verzoeker. Verzoeker meent tevens dat de opmerking van de advocaat-generaal bij het hof, dat verzoeker dan maar moet gaan klagen bij de wetgever voor wijziging van het wettelijk systeem, geen recht doet aan de omstandigheden van het geval.
Iedere aansprakelijkheid is beperkt tot het bedrag dat in het desbetreffende geval onder mijn beroepsaansprakelijkheidsverzekering wordt uitbetaald.
Dat gezegd hebbende, het zou op zichzelf ook wel gerechtvaardigd zijn als het WAM-systeem wordt aangepast op wetgevingsniveau. Vandaag de dag zijn alle auto’s met bijbehorende kenmerken als de persoon van de tenaamgestelde, verzekeringsstatus, APK-status, etc., in een deugdelijk digitaal register opgenomen en wordt als standaard werkwijze na registercontrole automatisch beboet voor het niet voldoen aan allerlei verplichtingen, zoals verzekering. Logischerwijs wordt dan de tenaamgestelde, die simpelweg verantwoordelijk is voor alle verplichtingen waaraan het voertuig onderhevig is, automatisch beboet. En volledig terecht. De tijden dat een voertuig eindeloos onverzekerd en/of ongekeurd kon rondrijden zo lang de onverzekerde status niet een keer bij een concrete controle op de openbare weg geconstateerd zou worden, zijn allang voorbij en bij deze nieuwe werkwijze acht verzoeker de vroegere aanpak om de (toevallige) bestuurder als verantwoordelijke aan te wijzen, niet meer van deze tijd.
Zo is het overigens ook zeer wel mogelijk - en zelfs waarschijnlijk; de registercontroles gaan immers volledig automatisch, zodat een onverzekerd voertuig onmiddellijk door het systeem wordt uitgelicht - dat de tenaamgestelde van onderhavig voertuig zelf ook beboet is voor het onverzekerd laten van de auto in de dezelfde periode. Aanvullende beboeting van verzoeker als toevallige en incidentele bestuurder acht verzoeker dan des te onzinniger. Er is immers een sluitend en automatisch systeem waarbij de tenaamgestelde wordt beboet voor het niet-naleven van de op hem rustende verplichtingen.
Verzoeker heeft in deze casus gehandeld zoals elk normaal mens zou doen, en het is m.i. zelfs de vraag of het wel nodig of zinnig was van verzoeker dat hij kennelijk wel aan de tenaamgestelde heeft gevraagd of alles in orde was aan het voertuig. Het antwoord op die vraag zegt immers niets, en zelfs een eventueel getoonde groene kaart is geen garantie dat het voertuig verzekerd is. Groene kaarten worden doorgaans afgegeven voor een heel jaar en als de verzekering tussentijds wordt beëindigd, dan is er alsnog een groene kaart voor het lopende jaar waaraan niet te zien is dat het voertuig toch niet verzekerd is. Verzoeker meent dat het simpelweg niet doenlijk is om van incidentele bestuurders van andermans auto een diepgravend onderzoek te verlangen naar de formele status van de auto, zeker niet nu er dus een sluitend automatisch controle- en sanctioneringssysteem is. Verzoeker vraagt zich dan ook af wat het hof met betrekking tot de op hem rustende onderzoeksplicht heeft concreet heeft bedoeld met de frases “voor zover het in zijn macht ligt”, “te vergewissen” en “al het mogelijke hebben gedaan”. Wat had cliënt dan moeten doen, een brief schrijven naar de RDW met uitsluitsel over verzekerings- en APK-status en wachten op een schriftelijke reactie? Zoals gezegd, een groene kaart zegt immers niets, net zo min als de toezegging van de tenaamgestelde dat alles in orde was met de auto.
Ik acht evident dat sluitend onderzoek doen en je daardoor te laten vergewissen van de verzekerde status door een incidentele bestuurder ondoenlijk is, zeker ook kijkend naar de praktijk van alledag zoals die aan mijzelf en waarschijnlijk eenieder bekend is. Het komt bij een groot deel van de bevolking nu eenmaal met enige frequentie voor dat er in andermans auto als bestuurder wordt gereden, bijvoorbeeld bij een gezamenlijke (vakantie)reis waar het besturen wordt afgewisseld, en het kort lenen van een auto, of bij het - door de overheid uitgebreid gepropageerde - BOB-systeem als er door mensen uit een groep alcohol wordt genuttigd. Is het werkelijk gerechtvaardigd om van dergelijke incidentele bestuurders te verlangen dat zij bij de RDW informatie opvragen over de actuele status van de verschillende verplichtingen rondom een bepaald voertuig? Ik meen dat dit niet redelijk is en een onnodige belemmering is bij het incidenteel gebruik maken van andermans voertuig. Vanzelfsprekend geldt dit overigens niet voor situaties waarbij het voertuig zichtbaar gebreken vertoont en het de blijvende verantwoordelijkheid blijft van ook de incidentele bestuurder om zich ervan te vergewissen dat het voertuig veilig kan rijden. Dit betoog betreft dus de status van formele verplichtingen die voor derden eigenlijk nooit sluitend bekend zijn en in essentie de verplichting van de tenaamgestelde zijn.
Over de aanwezigheid van de tenaamgestelde als bestuurder in de auto waarin cliënt reed nog een korte aanvullende opmerking. Genoemde omstandigheid maakt weinig uit voor bovenstaand betoog, maar het maakt het des te onbegrijpelijker dat - nu het evident is dat de tenaamgestelde als hoofdverantwoordelijke voor het voertuig onderdeel is van en kennelijk instemt met de autorit - deze niet zelf verantwoordelijk wordt gehouden maar de bestuurder. De verzekeringsplicht betreft immers niet het rijgedrag en de intrinsieke verantwoordelijkheden van de bestuurder als zodanig, maar formele vereisten die aan het voertuig en dus de tenaamgestelde worden gesteld.
In deze omstandigheden acht verzoeker het onredelijk, onbillijk en onrechtvaardig dat hij als incidentele bestuurder is beboet voor niet naleven van een formele verplichting die logischerwijs onder verantwoordelijkheid van de tenaamgestelde valt en waarover de incidentele bestuurder als buitenstaander niet op laagdrempelige wijze betrouwbare en actuele informatie kan verkrijgen. Een vrijspraak of ontslag van rechtsvervolging vanwege afwezigheid van alle schuld was naar de mening van verzoeker de juiste afdoening geweest. Het hof heeft dit in zijn arrest niet slechts miskend door überhaupt tot een veroordeling te komen, maar heeft, door verzoeker ook niet anderszins tegemoet te komen door bij voorbeeld te kiezen voor een schuldigverklaring zonder oplegging van straf of de oplegging van een op nihil gestelde of geheel voorwaardelijke boete, en daarentegen een onvoorwaardelijke boete op te leggen, een onbegrijpelijk arrest gewezen.
Het arrest is op bovengenoemde punten ondeugdelijk c.q. onvoldoende gemotiveerd c.q. onbegrijpelijk en moet vernietigd worden, met terugwijzing naar een (ander) gerechtshof om opnieuw behandeld te worden.