In deze zaak heeft de Hoge Raad op 26 februari 2016 uitspraak gedaan in het beroep in cassatie van belanghebbende tegen een eerdere uitspraak van het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch. Het beroep in cassatie was gericht tegen de uitspraak van 21 augustus 2015, nr. 14/00005, die op zijn beurt weer voortvloeide uit een uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West Brabant (nr. AWB 13/2661) betreffende een beschikking als bedoeld in artikel 52a, lid 1, AWR. De Hoge Raad heeft de ontvankelijkheid van het beroep in cassatie beoordeeld en vastgesteld dat belanghebbende niet tijdig het verschuldigde griffierecht heeft betaald. De griffier van de Hoge Raad had belanghebbende op 4 november 2016 gewezen op de verplichting tot betaling van het griffierecht en een termijn van vier weken gesteld. Aangezien het griffierecht niet is voldaan, heeft de griffier belanghebbende op 5 januari 2016 nogmaals in de gelegenheid gesteld om binnen vier weken te reageren op het niet tijdig betalen van het griffierecht. Deze termijn eindigde op 2 februari 2016, maar belanghebbende heeft hier niet tijdig op gereageerd. De brief die op 3 februari 2016 bij de Hoge Raad is ingekomen, werd als te laat ingekomen buiten beschouwing gelaten. Op basis van artikel 8:41, lid 6, Awb heeft de Hoge Raad het beroep in cassatie niet-ontvankelijk verklaard. De Hoge Raad heeft geen termen aanwezig geacht voor een veroordeling in de proceskosten.