ECLI:NL:HR:2016:313

Hoge Raad

Datum uitspraak
23 februari 2016
Publicatiedatum
24 februari 2016
Zaaknummer
13/03660
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Beschikking
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beslag op bankrekeningen ten name van minderjarige klagers in het kader van een strafrechtelijk onderzoek

In deze zaak gaat het om een cassatieberoep tegen een beschikking van de Rechtbank Rotterdam, waarin het beklag van minderjarige klagers over beslag op hun bankrekeningen werd afgewezen. De Hoge Raad herhaalt relevante overwegingen uit een eerdere uitspraak en oordeelt dat de Rechtbank niet onbegrijpelijk heeft geoordeeld dat de bankrekeningen, hoewel op naam van de minderjarige klagers, feitelijk toebehoren aan de verdachte, de vader van de klagers. De Rechtbank concludeert dat er sprake is van een schijnconstructie die het verhaal op vermogen van de verdachte frustreert. De Hoge Raad bevestigt dat de Rechtbank niet hoefde te onderzoeken of de situatie van artikel 94a, derde of vierde lid, van het Wetboek van Strafvordering zich voordeed, omdat het oordeel over de toebehoren van de tegoeden aan de klagers niet buiten redelijke twijfel is. De Hoge Raad verwerpt de beroepen en bevestigt de beschikking van de Rechtbank.

Uitspraak

23 februari 2016
Strafkamer
nr. S 13/03660 B
LBS
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
op het beroep in cassatie tegen een beschikking van de Rechtbank Rotterdam van 30 mei 2013, nummer RK 12/1935 en RK 12/1946, op een klaagschrift als bedoeld in art. 552a Sv, ingediend door:
[klager 1], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 2003 en
[klager 2], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 2007.

1.Geding in cassatie

De beroepen zijn ingesteld door de klagers. Namens deze heeft J.J.J. van Rijsbergen, advocaat te Breda, in beide zaken bij schriftuur een gelijkluidend middel van cassatie voorgesteld. De schrifturen zijn aan deze beschikking gehecht en maken daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal E.J. Hofstee heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden beschikking en tot zodanige op art. 440 Sv gebaseerde beslissing als de Hoge Raad gepast zal voorkomen.

2.Beoordeling van het middel

2.1.
Het middel klaagt dat de Rechtbank ten onrechte, althans ontoereikend gemotiveerd heeft geoordeeld dat is voldaan aan de vereisten van art. 94a, derde lid, (oud) Sv.
2.2.
De Rechtbank heeft in de bestreden beschikking het beklag in beide zaken ongegrond verklaard. Daaromtrent heeft de Rechtbank het volgende overwogen:
"Uit het dossier blijkt dat op 15 augustus 2012 door de officier van justitie conservatoir derdenbeslag is gelegd op bankrekeningen die op naam staan van klagers. Uit het dossier blijkt voorts dat het beslag is gelegd in het kader van een ontnemingszaak tegen de vader van klagers, [betrokkene 1] , die wordt verdacht van strafbare feiten als genoemd in art. 94a lid 1 Sv. Aldus is aan de formele vereisten voor het beslag voldaan.
De rechtbank is gezien het bovenstaande van oordeel dat het vooralsnog niet hoogst onwaarschijnlijk is dat de strafrechter, later oordelend, aan de verdachte [betrokkene 1] een verplichting tot betaling van een geldboete dan wel de verplichting tot betaling van een geldbedrag ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel zal opleggen.
Resteert de vraag of zich hier de situatie voordoet als bedoelt in het derde en vierde lid van art 94a Sv. In dit verband merkt de rechtbank het volgende op.
Het saldo op naam van bankrekeningen op naam van minderjarigen moet worden geacht te behoren tot het afgescheiden vermogen van deze minderjarigen. Aangezien minderjarigen niet (volledig) handelingsbekwaam zijn berust het beheer daarvan bij hun ouders/verzorgers. Dit betekent echter niet dat deze laatsten ook de beschikkingsmacht hebben over die saldi. Wanneer dergelijke bankrekeningen worden gebruikt voor andere doeleinden dan waarvoor deze moeten worden geacht te zijn bestemd, dan wel de ouders/verzorgers met betrekking tot die rekeningen handelingen verrichten die verder strekken dan het enkele beheer van die gelden, rechtvaardigt dit reeds het vermoeden dat sprake is van een schijnconstructie bedoeld om het verhaal op vermogen dat feitelijk aan de verdachte (mede) toebehoort te frustreren. Aangezien het in casu zeer jonge kinderen betreft kan de wetenschap van die schijnconstructie bij de ouders/verzorgers aan hen worden toegerekend.
Uit het dossier blijkt dat de (spaarrekeningen [001] (ABN-AMRO), [002] (ABN-AMRO) en [003] (ABN-AMRO) op naam van de minderjarige [klager 1] worden gebruikt voor andere doeleinden dan waarvoor die zijn bedoeld. Feitelijk wordt over deze rekeningen beschikt als waren zij betaalrekeningen (rekening-courant), bijvoorbeeld ten behoeve van betalingen aan of het ontvangen van gelden van derden, waarvan redelijkerwijs niet kan worden gezegd dat die ten behoeve van het beheer van die saldi ten gunste van de betrokken minderjarige worden verricht. De bij het verweerschrift gevoegde bijlagen met betrekking tot de bijschrijvingen door [betrokkene 2] op de rekening [001] (ABN-AMRO), de overschrijvingen en stortingen van en op deze rekening, alsmede de rekeningen [002] (ABN-AMRO) en [003] (ABN-AMRO) in combinatie met de bijgevoegde tapgesprekken leiden tot de voorlopige conclusie dat het er de schijn van heeft dat de ouders met betrekking tot deze rekeningen handelden als waren zij bevoegd daarover te beschikken en het dus een schijnconstructie betreft, bedoeld om het verhaal op vermogen dat feitelijk aan de verdachte (mede) toebehoort te frustreren.
Met betrekking tot de rekeningen [004] (ING) op naam van [klager 1] en de rekeningen [005] (ABN-AMRO), [006] (ABN-AMRO) en [007] (ABN- AMRO) op naam van de minderjarige [klager 2] valt op dat op die rekeningen met regelmaat (door middel van kasstortingen) grote sommen geld worden overgemaakt. Uit het PV 30-148847 kan met betrekking tot de stortingen op de rekening [004] (ING) op naam van [klager 1] vanaf de rekening [008] (ING) op naam van haar grootouders [betrokkene 3/4] worden afgeleid dat deze stortingen in relatie staan tot schenkingen die door de verdachte [betrokkene 1] aan zijn moeder, [betrokkene 4] , zijn gedaan. Aangezien de verdachte [betrokkene 1] , noch zijn partner [betrokkene 5] over legaal inkomen beschikten is het op voorhand aannemelijk dat dit geld niet uit een legale bron afkomstig is. Hetzelfde geldt voor de stortingen vanaf de rekeningen van [betrokkene 5] en [betrokkene 6] (resp. moeder en oma van [klager 2] ) op de rekeningen [005] (ABN-AMRO) en [006] (ABN-AMRO) op naam van [klager 2] en de kasstorting op rekening [007] (ABN-AMRO), eveneens op naam van [klager 2] . Ook hiervan geldt dat vooralsnog aannemelijk is geworden dat voor de herkomst van dat geld geen legale bron bestaat. Nu verder uit het voorgaande (met name uit de hiervoor aangehaalde tapgesprekken) vooralsnog voldoende aannemelijk is geworden dat verdachte en zijn partner met betrekking tot de bankrekeningen op naam van hun kinderen handelden op een wijze die verder gaat dan het enkele beheer van dat vermogen, kan de rechtbank ook met betrekking tot deze rekeningen tot de voorlopige conclusie komen dat sprake lijkt te zijn van een schijnconstructie om het verhaal op vermogen dat feitelijk aan de verdachte (mede) toebehoort te frustreren."
2.3.
Het gaat hier om op de voet van art. 94a Sv gelegde beslagen op tegoeden van bankrekeningen die luiden ten name van de minderjarige klagers. De beslagen zijn gelegd in het kader van een strafrechtelijk onderzoek tegen de vader van de klagers. Het namens de klagers ingediende klaagschrift strekt tot opheffing van de beslagen. Daartoe is aangevoerd dat het gaat om aan de klagers toebehorende banktegoeden.
2.4.
Indien, zoals in het onderhavige geval, een klaagschrift is ingediend door een derde, die stelt dat de beslagen banktegoeden hem toekomen, dient de rechter als maatstaf aan te leggen of zich het geval voordoet dat buiten redelijke twijfel is dat de klager als rechthebbende van het in beslag genomen goed moet worden aangemerkt en daarvan in zijn beslissing blijk te geven. Bij bevestigende beantwoording zal de rechter tevens moeten onderzoeken en daarvan blijk moeten geven of zich de situatie van art. 94a, derde of vierde lid, (oud) Sv voordoet (vgl. HR 28 september 2010, ECLI:NL:HR: 2010:BL2823, NJ 2010/654).
2.5.
Blijkens de in 2.2 weergegeven overwegingen heeft de Rechtbank - niet-onbegrijpelijk - geoordeeld dat hoewel de bankrekeningen zijn gesteld ten name van de minderjarige klagers, sprake is van een schijnconstructie om het verhaal op vermogen dat feitelijk aan de verdachte (mede) toebehoort te frustreren, waarbij de Rechtbank in aanmerking heeft genomen dat de "verdachte en zijn partner met betrekking tot de bankrekeningen op naam van hun kinderen handelden op een wijze die verder gaat dan het enkele beheer van dat vermogen" en dat "over deze rekeningen [wordt] beschikt als waren zij betaalrekeningen (rekening-courant), bijvoorbeeld ten behoeve van betalingen aan of het ontvangen van gelden van derden, waarvan redelijkerwijs niet kan worden gezegd dat die ten behoeve van het beheer van die saldi ten gunste van de betrokken minderjarige worden verricht". In die overwegingen ligt als oordeel van de Rechtbank besloten dat niet buiten redelijke twijfel is dat de tegoeden van de bankrekeningen aan de klagers toebehoren. Ook dat oordeel is niet onbegrijpelijk. Hetgeen de Rechtbank heeft overwogen met betrekking tot de wetenschap van de minderjarige klagers van de schijnconstructie, kan buiten beschouwing blijven. Gelet op hetgeen in 2.4 is overwogen hoefde de Rechtbank niet te onderzoeken of zich de situatie van art. 94a, derde of vierde lid, (oud) Sv voordoet.
2.6.
Het middel is tevergeefs voorgesteld.

3.Beslissing

De Hoge Raad verwerpt de beroepen.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren H.A.G. Splinter-van Kan en Y. Buruma, in bijzijn van de waarnemend griffier A.C. ten Klooster, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
23 februari 2016.