In deze zaak heeft de Hoge Raad op 23 december 2016 uitspraak gedaan in het beroep in cassatie van belanghebbende tegen een eerdere uitspraak van de Rechtbank Den Haag. Het beroep betreft een verzoek om teruggaaf van omzetbelasting over het jaar 2008, waartegen belanghebbende verzet had aangetekend. De Rechtbank had op 22 juli 2016 uitspraak gedaan in deze kwestie, maar het beroepschrift in cassatie voldeed niet aan de vereisten van artikel 6:5, lid 1, letter d, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), omdat het geen gronden van het beroep bevatte.
De griffier van de Hoge Raad heeft belanghebbende op 14 september 2016 per aangetekende brief in de gelegenheid gesteld om het verzuim te herstellen. Belanghebbende heeft echter geen gebruik gemaakt van deze mogelijkheid. Gezien het ontbreken van herstel van het verzuim, heeft de Hoge Raad besloten om het beroep in cassatie niet-ontvankelijk te verklaren op basis van artikel 6:6 Awb. Dit betekent dat de Hoge Raad de zaak niet inhoudelijk heeft beoordeeld, maar enkel op basis van procesrechtelijke gronden heeft beslist.
De Hoge Raad heeft ook overwogen dat er geen termen aanwezig zijn voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak is gedaan door de vice-president en twee raadsheren, en is openbaar uitgesproken op de genoemde datum.