In deze zaak heeft de Hoge Raad op 23 december 2016 uitspraak gedaan over de ontvankelijkheid van een beroep in cassatie van een belanghebbende tegen een eerdere uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. De belanghebbende had beroep ingesteld tegen de uitspraak van 26 april 2016, waarin het Gerechtshof besliste over de aan hem opgelegde aanslagen in de inkomstenbelasting en de inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet voor het jaar 2011, evenals de daarbij behorende boetebeschikking en heffingsrente. De Hoge Raad heeft het beroep in cassatie niet-ontvankelijk verklaard, omdat de belanghebbende niet had voldaan aan de verplichting om het griffierecht te betalen.
De griffier van de Hoge Raad had de belanghebbende in de gelegenheid gesteld om informatie te verstrekken over zijn inkomen en vermogen, waaruit zou kunnen blijken dat hij niet in staat was het griffierecht te betalen. De door de belanghebbende aangevoerde redenen werden door de Hoge Raad niet als voldoende beschouwd om aan te nemen dat hij in betalingsonmacht verkeerde. Ondanks herhaalde aanmaningen en de mogelijkheid om zijn situatie toe te lichten, heeft de belanghebbende het griffierecht niet tijdig voldaan.
De Hoge Raad oordeelde dat op grond van artikel 8:41, lid 6, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) het beroep in cassatie niet-ontvankelijk moest worden verklaard. Tevens werd er geen veroordeling in de proceskosten uitgesproken, omdat de Hoge Raad geen termen aanwezig achtte voor een dergelijke veroordeling. Dit arrest is gewezen door de vice-president en twee raadsheren, en is openbaar uitgesproken op de datum van de uitspraak.