In deze zaak heeft de Hoge Raad op 23 december 2016 uitspraak gedaan over het beroep in cassatie van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Hellendoorn. Het beroep was gericht tegen een uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 30 augustus 2016, betreffende een aanslag in de reclamebelasting voor het jaar 2014. De Hoge Raad heeft vastgesteld dat het beroepschrift in cassatie niet voldeed aan de vereisten van artikel 6:5, lid 1, letter d, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), omdat het niet de gronden van het beroep bevatte.
De griffier van de Hoge Raad heeft het College op 12 oktober 2016, per aangetekende brief, in de gelegenheid gesteld om het verzuim te herstellen. Het College heeft echter van deze gelegenheid geen gebruik gemaakt. Gezien het feit dat herstel van het verzuim niet heeft plaatsgevonden, heeft de Hoge Raad, op basis van artikel 6:6 Awb, besloten het beroep in cassatie niet-ontvankelijk te verklaren.
De Hoge Raad heeft ook geoordeeld dat er geen termen aanwezig zijn voor een veroordeling in de proceskosten. Het arrest is gewezen door de raadsheer C. Schaap als voorzitter, en de raadsheren Th. Groeneveld en J. Wortel, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier F. Treuren. Van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Hellendoorn wordt een griffierecht geheven van € 503.