ECLI:NL:HR:2016:2916

Hoge Raad

Datum uitspraak
20 december 2016
Publicatiedatum
20 december 2016
Zaaknummer
14/03488
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over de bewezenverklaring van medeplegen van opzettelijk aanwezig hebben van heroïne en cocaïne

In deze zaak gaat het om een cassatieberoep tegen een arrest van het Gerechtshof 's-Hertogenbosch, waarin de verdachte is veroordeeld voor het medeplegen van het opzettelijk aanwezig hebben van heroïne en cocaïne. De Hoge Raad oordeelt dat de bewezenverklaring van het medeplegen niet voldoende gemotiveerd is, maar dat dit niet leidt tot cassatie omdat de verdachte onvoldoende rechtens te respecteren belang heeft bij vernietiging van de uitspraak. De verdachte had op 21 juli 2012 in zijn woning een hoeveelheid heroïne en cocaïne aanwezig, wat door het hof is vastgesteld op basis van verschillende bewijsmiddelen. De verdediging voerde aan dat de verdachte niet op de hoogte was van de drugshandel in zijn woning, maar het hof oordeelde dat de verdachte wel degelijk wetenschap had van de druggerelateerde activiteiten. De Hoge Raad concludeert dat de opgelegde gevangenisstraf van 104 dagen moet worden verminderd vanwege de overschrijding van de redelijke termijn in de cassatieprocedure. Uiteindelijk wordt de gevangenisstraf verlaagd naar 97 dagen, terwijl het beroep voor het overige wordt verworpen.

Uitspraak

20 december 2016
Strafkamer
nr. S 14/03488
AGE/LBS
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof 's-Hertogenbosch van 17 juni 2014, nummer 20/000564-13, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1976.

1.Geding in cassatie

Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft J.P.W. Nijboer, advocaat te Utrecht, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal A.E. Harteveld heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest wat betreft de hoogte van de opgelegde straf, tot vermindering daarvan en tot verwerping van het beroep voor het overige.

2.Beoordeling van het tweede middel

2.1.
Het middel klaagt dat de bewezenverklaring van het onder 1 tenlastegelegde ten aanzien van het medeplegen niet toereikend is gemotiveerd.
2.2.1.
Ten laste van de verdachte is onder 1 bewezenverklaard dat hij:
"op 21 juli 2012 in de gemeente Maastricht tezamen en in vereniging met een ander opzettelijk aanwezig heeft gehad in een woning aan de [a-straat 1] een hoeveelheid van een materiaal bevattende heroïne en een hoeveelheid van een materiaal bevattende cocaïne, zijnde heroïne en cocaïne een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I."
2.2.2.
Deze bewezenverklaring steunt op de bewijsmiddelen zoals in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 4.3 (samengevat) en 4.4 zijn weergegeven.
2.2.3.
Het Hof heeft ten aanzien van de bewezenverklaring het volgende overwogen:
"De beslissing dat het bewezen verklaarde door de verdachte is begaan, berust op de feiten en omstandigheden als vervat in de hierboven bedoelde bewijsmiddelen in onderlinge samenhang beschouwd.
De verdediging heeft aangevoerd dat verdachte niet wist dat er in zijn woning verdovende middelen aanwezig waren en aldaar werden verhandeld. Verdachte had enkel zijn woning aan [betrokkene 1] beschikbaar gesteld, omdat laatstgenoemde geen andere verblijfplaats had.
[betrokkene 1] verbleef met verdachtes toestemming enkele keren per week ter overnachting in verdachtes woning. Omdat verdachte vanwege een behandeling regelmatig bij Stichting Centrum '45 in Oegstgeest verbleef, heeft verdachte aan [betrokkene 1] op enig moment de sleutel van zijn woning gegeven, zodat iemand op verdachtes spullen zou kunnen letten. [betrokkene 1] heeft op verschillende momenten (Franstalige) personen mee naar zijn woning genomen, doch verdachte wist niet wat de relatie tussen [betrokkene 1] en deze personen was. In januari 2012 heeft verdachte de sleutel aan [betrokkene 1] teruggevraagd, omdat hij, verdachte, van mening was dat er iets niet helemaal klopte en hij rust wilde. Omdat hij kort daarna telefonisch werd bedreigd, heeft hij [betrokkene 1] de sleutel laten houden. Nu niet onaannemelijk is dat verdachte niet wist van de drugshandel die in zijn woning plaatsvond, dient hij te worden vrijgesproken van hetgeen hem ten laste is gelegd, zeker nu niet is gebleken dat hij enig voordeel aan de drugshandel heeft gehad, noch het opzet heeft gehad om [betrokkene 1] in de vorm van medeplichtigheid hulp te verschaffen bij diens drugshandel.
Het hof overweegt als volgt.
Verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep expliciet verklaard dat hij in januari 2012 het vermoeden had dat er iets gaande was en dat hij vermoedde dat het om drugs ging. Hij vertrouwde [betrokkene 1] niet meer en vond het niet prettig dat laatstgenoemde meermalen verschillende (Franstalige) personen mee naar zijn woning nam. Verdachte heeft daarom de sleutel aan [betrokkene 1] teruggevraagd, maar heeft daar uiteindelijk vanwege een dreigtelefoontje vanaf gezien. Nu hij tevens ter terechtzitting in hoger beroep heeft verklaard dat hij blij was dat de politie op 21 juli 2012 zijn woning binnenviel 'zodat het op zou houden', acht het hof op grond van die omstandigheden aannemelijk dat verdachte ervan op de hoogte was dat druggerelateerde criminele praktijken in zijn woning plaatsvonden. Daarbij komt dat tijdens de inval er verdovende middelen in het zicht op de tafel en op de grond in de woonkamer lagen, terwijl verdachte daar volgens zijn verklaring televisie zat te kijken. Voorts zijn in de keuken en in de woonkamer een grote hoeveelheid goederen aangetroffen waarvan algemeen bekend is dat zij gebruikt worden bij de handel in (hard)drugs.
Hoewel verdachte heeft verklaard dat [betrokkene 1] altijd met een grote boodschappentas naar verdachtes woning kwam en hij tevens een draagbare kluis bij zich had, is het hof van oordeel dat de hoeveelheid aangetroffen goederen, zoals onder meer aangetroffen in de open bruine keukenkast, van dien aard en omvang is geweest dat verdachtes verklaring dat hij niet wist dat er drugs gerelateerde goederen in zijn woning aanwezig waren, niet geloofwaardig is. Nu bovendien de kopers van drugs, [betrokkene 2] en [betrokkene 3] , hebben verklaard dat verdachte meerdere malen aanwezig was op het moment dat zij bij [betrokkene 1] in de woning van verdachte drugs kochten, is het hof van oordeel dat verdachte wetenschap van de drugshandel moet hebben gehad. Dit vindt bevestiging in de verklaring van [betrokkene 4] , die heeft verklaard dat op 21 juli 2012 de man op de bank (naar het hof begrijpt: de verdachte) op nog geen twee meter afstand van de tafel zat waar de drugs werden verhandeld en heeft gezien dat de aanwezigen drugs aan het proeven waren. Voorts heeft het hof op de in het dossier aangetroffen foto's, die gemaakt zijn kort na de inval op 21 juli 2012, waargenomen dat onder meer in de woonkamer op de eettafel een weegschaal en verpakkingsmaterialen zichtbaar zijn. Door de politie is voorts geconstateerd dat er verdovende middelen in het zicht op de tafel in de woonkamer lagen. Onderzoek wijst uit dat de op en ook onder de eettafel aangetroffen verdovende middelen heroïne en cocaïne betreft. Verdachtes verklaring dat hij op 21 juli 2012 niets heeft gezien of gemerkt van de handel in verdovende middelen acht het hof dan ook niet geloofwaardig.
Alles overziende is het hof van oordeel dat het niet anders kan zijn dan dat verdachte kennis droeg van het feit dat er in zijn woonkamer op 21 juli 2012 hoeveelheden cocaïne en heroïne aanwezig waren. Nu verdachte, aldus zijn eigen verklaring, in januari 2012 zijn sleutel aan [betrokkene 1] heeft teruggevraagd, omdat hij het vermoeden had dat 'het om drugs ging', maar daar uiteindelijk vanaf heeft gezien, is het hof van oordeel dat vanaf dat moment het niet anders kan zijn dan dat verdachte kennis droeg van het feit dat er in zijn woning in verdovende middelen werd gehandeld en daarmee ook opzettelijk medeplichtig is geweest aan de handel in heroïne door zijn woning beschikbaar te (blijven) stellen aan [betrokkene 1] . Het hof verwerpt derhalve het verweer van de verdediging."
2.2.4.
Het Hof heeft het bewezenverklaarde onder 1 gekwalificeerd als - kort gezegd - het medeplegen van het opzettelijk aanwezig hebben van heroïne en van cocaïne. Het heeft de verdachte ter zake daarvan en ter zake van het onder 2 bewezenverklaarde - kort gezegd - de medeplichtigheid aan het opzettelijk verkopen en/of verstrekken van heroïne, veroordeeld tot een gevangenisstraf van 104 dagen. Het heeft deze straf als volgt gemotiveerd:
"Naar het oordeel van het hof kan gelet op de ernst van het bewezen verklaarde in de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komt in het hierop gestelde wettelijk strafmaximum en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd niet worden volstaan met een andere of lichtere sanctie dan een straf die onvoorwaardelijke vrijheidsbeneming voor de hierna te vermelden duur met zich brengt.
Daarbij heeft het hof in het bijzonder rekening gehouden met:
- de omstandigheid dat hard drugs als de onderhavige, eenmaal in handen van gebruikers, grote gevaren voor de gezondheid van die gebruikers opleveren, terwijl die gebruikers hun verslaving vaak door diefstal of ander crimineel handelen trachten te bekostigen, waardoor aan de samenleving ernstige schade wordt berokkend.
- de inhoud van het hem betreffend uittreksel uit de Justitiële Documentatie, d.d. 15 april 2014, waaruit blijkt dat hij niet eerder ter zake van overtreding van de Opiumwet is veroordeeld;
- de persoonlijke omstandigheden van verdachte, zoals daarvan ter terechtzitting in hoger beroep is gebleken.
Gelet op voormelde omstandigheden en het feit dat verdachte niet zelf verdovende middelen heeft verkocht, zal het hof een gevangenisstraf opleggen waarvan de duur gelijk is aan de tijd die de verdachte in verzekering en/of voorlopige hechtenis heeft doorgebracht."
2.3.
Aangezien de bewezenverklaring van het onder 1 tenlastegelegde, voor zover inhoudende dat de verdachte heeft gehandeld tezamen en in vereniging met een ander niet zonder meer uit de bewijsvoering kan worden afgeleid, is de bewezenverklaring in zoverre niet naar de eis der wet met redenen omkleed. Dat behoeft evenwel niet tot cassatie te leiden, nu de verdachte onvoldoende rechtens te respecteren belang heeft bij vernietiging van de bestreden uitspraak op dit punt. Naast het wettelijk strafmaximum, dat niet mede wordt bepaald door het antwoord op de vraag of het feit in vereniging wordt gepleegd, en de door het Hof opgelegde straf en de motivering daarvan, neemt de Hoge Raad daarbij in aanmerking dat in cassatie onbestreden is dat het ook de verdachte is geweest die de verdovende middelen voorhanden heeft gehad zoals onder 1 bewezenverklaard.
2.4.
Het middel is tevergeefs voorgesteld.
3. Beoordeling van de overige middelen
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

4.Ambtshalve beoordeling van de bestreden uitspraak

De Hoge Raad doet uitspraak nadat meer dan twee jaren zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Dat brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden. Dit moet leiden tot vermindering van de aan de verdachte opgelegde gevangenisstraf van 104 dagen.

5.Slotsom

Nu geen van de middelen tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad geen andere dan de hiervoor onder 4 genoemde grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat als volgt moet worden beslist.

6.Beslissing

De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf;
vermindert deze in die zin dat deze 97 dagen beloopt;
verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren E.S.G.N.A.I. van de Griend en M.J. Borgers, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
20 december 2016.