Uitspraak
1.Geding in cassatie
3.Beslissing
20 december 2016.
Hoge Raad
In deze zaak gaat het om een cassatieberoep tegen een uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, die op 1 juni 2015 werd gedaan in een vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel. De betrokkene, geboren in 1990, heeft beroep ingesteld tegen de uitspraak van het hof, waarbij het hof heeft geoordeeld over de ontneming van voordeel dat verkregen is uit strafbare feiten. De advocaten E.M. Witjens en L.E.G. van der Hut hebben namens de betrokkene een middel van cassatie voorgesteld. De Advocaat-Generaal F.W. Bleichrodt heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep, wat betekent dat hij van mening is dat het beroep niet gegrond is en dat de uitspraak van het hof in stand kan blijven.
De Hoge Raad heeft op 20 december 2016 geoordeeld dat het middel niet tot cassatie kan leiden. Dit oordeel is gebaseerd op artikel 81, eerste lid, van de Wet op de rechterlijke organisatie (RO), dat bepaalt dat de Hoge Raad niet verplicht is om nadere motivering te geven als het middel niet leidt tot beantwoording van rechtsvragen die van belang zijn voor de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling. De Hoge Raad heeft het beroep dan ook verworpen, waarmee de uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden definitief is geworden.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, samen met de raadsheren H.A.G. Splinter-van Kan en V. van den Brink, en is uitgesproken ter openbare terechtzitting.