In deze zaak heeft de Hoge Raad op 23 december 2016 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende de naheffingsaanslag in de omzetbelasting die was opgelegd aan [X1], een directeur-grootaandeelhouder van [X2] B.V. De zaak betreft de vraag of [X1] als ondernemer kan worden aangemerkt voor de terbeschikkingstelling van werkruimte in zijn eigen woning aan de BV. De naheffingsaanslag was opgelegd voor het tijdvak van 1 oktober 2007 tot en met 31 december 2007, waarbij de Inspecteur stelde dat [X1] omzetbelasting verschuldigd was voor het privégebruik van het pand en de beëindiging van de uitoefening van het bedrijf. De Rechtbank had geoordeeld dat [X1] als ondernemer moest worden aangemerkt, maar het Hof had in hoger beroep de uitspraak van de Rechtbank bevestigd.
De Hoge Raad oordeelde dat de Inspecteur niet had aangetoond dat [X1] buiten zijn arbeidsovereenkomst om werkruimte ter beschikking had gesteld aan de BV. De Hoge Raad benadrukte dat de last om te bewijzen dat [X1] als ondernemer handelde, bij de Inspecteur lag. De Inspecteur had geen objectieve gegevens overgelegd die zouden aantonen dat [X1] daadwerkelijk als ondernemer opereerde. De Hoge Raad vernietigde daarom de eerdere uitspraken van het Hof en de Rechtbank, en verklaarde het beroep in cassatie gegrond. De naheffingsaanslag werd vernietigd, en de Staatssecretaris van Financiën werd veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten en het griffierecht aan [X1].