Uitspraak
1.Geding in cassatie
3.Beslissing
15 maart 2016.
Hoge Raad
In deze zaak gaat het om de ontvankelijkheid van een cassatieberoep dat is ingesteld door een klager tegen een beschikking van de Rechtbank Amsterdam. De Rechtbank had op 8 oktober 2014 het klaagschrift van de klager, dat strekte tot teruggave van inbeslaggenomen voorwerpen, niet-ontvankelijk verklaard. De officier van justitie had voorafgaand aan de zitting verklaard zich niet te verzetten tegen de teruggave van de voorwerpen aan de klager, die op 9 oktober 2014 aan hem zijn teruggegeven. De Hoge Raad oordeelt dat, nu de inbeslaggenomen voorwerpen zijn teruggegeven, het beslag is beëindigd op grond van artikel 134, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering (Sv). Hierdoor heeft de klager onvoldoende belang bij het cassatieberoep, wat betekent dat het middel geen behandeling in cassatie rechtvaardigt. De Hoge Raad verklaart het beroep niet-ontvankelijk, omdat het belang dat in de schriftuur is aangevoerd, met betrekking tot de vergoeding van de eigen bijdrage, niet kan worden aangemerkt als een rechtens te beschermen belang. De beslissing van de Hoge Raad is op 15 maart 2016 gegeven door de vice-president en twee raadsheren, en is uitgesproken ter openbare terechtzitting.