ECLI:NL:HR:2016:289

Hoge Raad

Datum uitspraak
15 maart 2016
Publicatiedatum
19 februari 2016
Zaaknummer
14/05418
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontvankelijkheid van het cassatieberoep inzake teruggave inbeslaggenomen voorwerpen

In deze zaak gaat het om de ontvankelijkheid van een cassatieberoep dat is ingesteld door een klager tegen een beschikking van de Rechtbank Amsterdam. De Rechtbank had op 8 oktober 2014 het klaagschrift van de klager, dat strekte tot teruggave van inbeslaggenomen voorwerpen, niet-ontvankelijk verklaard. De officier van justitie had voorafgaand aan de zitting verklaard zich niet te verzetten tegen de teruggave van de voorwerpen aan de klager, die op 9 oktober 2014 aan hem zijn teruggegeven. De Hoge Raad oordeelt dat, nu de inbeslaggenomen voorwerpen zijn teruggegeven, het beslag is beëindigd op grond van artikel 134, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering (Sv). Hierdoor heeft de klager onvoldoende belang bij het cassatieberoep, wat betekent dat het middel geen behandeling in cassatie rechtvaardigt. De Hoge Raad verklaart het beroep niet-ontvankelijk, omdat het belang dat in de schriftuur is aangevoerd, met betrekking tot de vergoeding van de eigen bijdrage, niet kan worden aangemerkt als een rechtens te beschermen belang. De beslissing van de Hoge Raad is op 15 maart 2016 gegeven door de vice-president en twee raadsheren, en is uitgesproken ter openbare terechtzitting.

Uitspraak

15 maart 2016
Strafkamer
nr. S 14/05418 B
NA/IV
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
op het beroep in cassatie tegen een beschikking van de Rechtbank Amsterdam van 8 oktober 2014, nummer RK 14/3168, op een klaagschrift als bedoeld in art. 552a Sv, ingediend door:
[klager], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1992.

1.Geding in cassatie

Het beroep is ingesteld door de klager. Namens deze heeft D.E. Wiersum, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal A.E. Harteveld heeft geconcludeerd tot niet-ontvankelijkverklaring van de klager in zijn beroep in cassatie.
De raadsman heeft daarop schriftelijk gereageerd.
2. Beoordeling van de ontvankelijkheid van het beroep
2.1.
Het middel strekt ten betoge dat de Rechtbank de klager ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard in zijn klaagschrift.
2.2.
Het klaagschrift strekte tot teruggave aan de klager van de onder hem inbeslaggenomen voorwerpen. De Rechtbank heeft de klager niet-ontvankelijk verklaard in zijn klaagschrift. De bestreden beschikking van 8 oktober 2014 houdt dienaangaande het volgende in:
"De officier van justitie heeft voorafgaande aan de zitting reeds verklaard zich niet te verzetten tegen teruggave van de inbeslaggenomen voorwerpen aan klager. Op 9 oktober 2014, morgen, worden de voorwerpen aan klager teruggegeven.
(...)
Nu de voorwerpen aan klager worden teruggegeven dient klager niet-ontvankelijk in zijn beklag te worden verklaard."
2.3.
Uit de toelichting op het middel blijkt dat de inbeslaggenomen voorwerpen aan de klager zijn teruggegeven. Ingevolge art. 134, tweede lid, Sv is het beslag daardoor beëindigd. Gelet hierop is de Hoge Raad van oordeel dat het middel geen behandeling in cassatie rechtvaardigt omdat de klager onvoldoende belang heeft bij het cassatieberoep. Hetgeen in de schriftuur als belang bij het beroep is aangevoerd met het oog op de vergoeding van de door de klager voldane eigen bijdrage, is ontoereikend om te kunnen gelden als een rechtens te beschermen belang. De Hoge Raad zal daarom - gezien art. 80a RO - het beroep niet-ontvankelijk verklaren.

3.Beslissing

De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie niet-ontvankelijk.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren E.S.G.N.A.I. van de Griend en A.L.J. van Strien, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
15 maart 2016.