In deze zaak heeft de Hoge Raad op 16 december 2016 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die volgde op een arbeidsrechtelijk geschil. De eiseres, een werkgever, had een werknemer op staande voet ontslagen. De werknemer, verweerder in cassatie, vorderde in kort geding onder meer doorbetaling van loon en een voorschot voor kosten van buitengerechtelijke rechtsbijstand, stellende dat het ontslag nietig was. De voorzieningenrechter heeft de vorderingen van de werknemer toegewezen, waarop de werkgever in hoger beroep ging. Het gerechtshof Den Haag bekrachtigde het vonnis van de voorzieningenrechter en verwierp de grieven van de werkgever, waaronder de stelling dat het ontslag rechtsgeldig was.
De Hoge Raad oordeelde dat het hof een onbegrijpelijk oordeel had gegeven door een bepaalde grief van de werkgever niet te bespreken, wat leidde tot een ontoereikende motivering van de beslissing over de buitengerechtelijke kosten. De Hoge Raad vernietigde het arrest van het hof en verwees de zaak naar het gerechtshof Amsterdam voor verdere behandeling. Tevens werd besloten dat de kosten van het geding in cassatie gecompenseerd worden, zodat iedere partij de eigen kosten draagt. Deze uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige behandeling van grieven in hoger beroep en de noodzaak van een duidelijke motivering door de rechter.